Vrolijkheid en waarheid, over 'De Vrolijke Wetenschap'


Het werk van Friedrich Nietzsche is grofweg onder te verdelen in vier perioden. De eerste een filologische, waarin zijn denken werd gedomineerd door de filosofie van Schopenhauer. De tweede een wetenschappelijke, waarin hij zijn theorieën omtrent de moraal en de rede formuleert. De derde, die van de ziener, de orakelende Zarathustra. En een vierde waarin hij half in de schemer van de waanzin verkeerde.
Al in de propaedeuse maken de letterenstudenten op de KUB kennis met de late Nietzsche. De halve idioot van Ecce Homo die het beeld van Nietzsche als geniale gek bepaalt. Ach, het is Nietzsche zelf die in De Vrolijke Wetenschap naar aanleiding van Schopenhauer opmerkt, dat het meestal de slechte ideeën uit het werk van grote filosofen zijn, die het eerst worden overgenomen. De Nietzsche studie in de eerste helft van deze eeuw richtte zich dan ook voornamelijk op zijn metafysica: de Übermensch, de eeuwige wederkeer en de Wille zur Macht, uitmondend in de noodlottige annexatie van zijn ideeën door nazi ideologen.
De huidige belangstelling voor Nietzsche, vanuit postmoderne hoek onder anderen, richt zich vooral op ideeën uit zijn wetenschappelijke periode. Deze periode beslaat de jaren 1880 -1882, waarin achtereenvolgens Menselijk, al te Menselijk, Morgenrood en De Vrolijke Wetenschap verschijnen. Van dit laatste boek is nu een goedkope herdruk.

Was Menselijk, al te Menselijk al rechtstreeks betiteld als 'een boek voor vrije geesten', ook in De Vrolijke Wetenschap wordt de lezer aangesproken als een vrije geest. De vrije geest is meer dan een vrijdenker, hij is iemand die in het verleden idealen koesterde, maar ze als vals doorzag. Dit doorzicht drijft hem naar de eenzaamheid, waar hij na contemplatie inziet dat hij (de mens) zonder idealen niet kan leven. Hij keert terug naar de wereld alwaar hij weer meningen zal verkondigen en standpunten zal innemen, maar altijd met het besef dat hij de Waarheid niet kent.
Het is een van Nietzsches uitgangspunten dat menselijke constructies als de rede, de religie en de kunst niet de waarheid openbaren, maar haar verhullen. Dit verhullen is een noodzakelijkheid, omdat de waarheid te verschrikkelijk is om voortdurend in te leven. De waarheid immers is dat de mens geboren wordt, een jaar of zeventig leeft en dan sterft. That's it. Het waren de oude Grieken die dit als eerste doorzagen en om dit pijnlijke besef enigszins te verdoven hadden zij de tragedie en de godenwereld. De griekse religie had volgens Nietzsche dus vooral een praktisch karakter. De gedragingen van de goden en godinnen vormden een afspiegeling van die van de mensen en waren dan ook geenszins vrij van zonden. De Griekse goden zijn in de eerste plaats vrolijk. Met hoeveel aanstekelijke energie stort de grote Zeus zich niet in overspel met aardse vrouwen. Vergelijk daar de Christelijke god eens mee, deze serieuze naïeveling, die nog het meest lijkt op ouwe opa, met zijn moralistische poppenkast - van vroeger was het beter.

De vrolijkheid van de Griek is dubbelzinnig, omdat zich achter deze vrolijkheid het besef van de tragiek van het (eindige) leven verschuilt. De vroege Griekse godsdienst spiegelt de mens geen hemel voor, voor een ieder, goed of slecht, wacht uiteindelijk de Hades. Hierdoor komt het zwaartepunt van het leven bij het 'nu' te liggen. Het Christendom zal dit veranderen. Er wordt een 'tweede wereld' (hemel, vagevuur, hel) voorgespiegeld en het leven hier op aarde is slechts een voorbereiding op het leven na de dood. Nietzsche heeft al in zijn eerste geschriften blijk gegeven van een grote afkeer van iedere vorm van een 'twee-werelden theorie'. Zoals er in de ontwikkeling van de religie een beweging is van vrolijkheid naar ernst zo is die er ook in de ontwikkeling van de rede. Ook de rede is voor Nietzsche niets anders dan een manier waarop de mens de wereld tijdelijk vriendelijker en begrijpelijker kan doen lijken.
Het duidelijkste wordt dit belichaamd door de sofisten die rond 500 v.C. door Griekenland trokken. Deze sofisten hielden tegen betaling filosofische redes en traden soms op als een soort advocaten. Voor hen ging het niet zozeer om 'De Waarheid', maar om het filosoferen op zich, dat als een hoge vorm van amusement kon worden opgevat.
Grootste tegenstander van de sofisten was Socrates en in diens voetspoor Plato. Voor Socrates was de waarheid heilig en de enige manier om tot de waarheid te komen was de rede. Bij Socrates worden de filosofie en de wetenschap serieus.
Nietzsche heeft altijd een enorme hekel gehad aan deze Griekse wijsgeer. Volgens Nietzsche is de rede er om het instinct te dienen. De rede remt bepaalde onverstandige impulsen in de mens af. Bij Socrates is de rede echter tot instinct geworden, hij schijnt iedere natuurlijkheid verloren te hebben. Denk bijvoorbeeld aan zijn dood. Socrates drinkt volkomen rustig, zonder enige doodsangst, de gifbeker.

Zowel de geschiedenis van de religie als die van de rede zijn, vanuit Nietzsches gezichtspunt, de geschiedenis van een tragische verwarring van middel en doel. Religie en rede zijn middelen met als eigenlijk doel het leven te veraangenamen, door de vreselijke waarheid korte tijd voor ons te verhullen. Steeds meer zijn religie en rede, God en Waarheid opgevat als doelen op zichzelf en is het leven middel geworden om dan wel het morele dan wel het ware te dienen.

In de vrolijke wetenschap duikt voor het eerst de idee van 'de eeuwige wederkeer' op. Niet als metafysische waarheid, maar als gedachten experiment. Stel je voor, zegt Nietzsche, dat je dit leven nog eens zou moeten leven. Iedere handeling opnieuw zou moeten doen, iedere gedachte, ook deze, opnieuw zou moeten denken. En niet eenmaal, maar steeds opnieuw, tot in de eeuwigheid. Zou je dan zeggen: dit is het verschrikkelijkste wat ik ooit heb gehoord, iets afschuwelijkers is nooit gedacht. Of zou je zeggen: 'nooit hoorde ik iets goddelijkers.' Het zou je leven moeten veranderen (en wellicht vermorzelen voegt Nietzsche daar aan toe): 'op hoe goede voet zou je moeten staan met jezelf en het leven, om naar niets meer te verlangen dan naar deze uiteindelijke eeuwige bevestiging en bezegeling?'
De tragiek van het leven (de korte lichtspleet tussen twee oneindig lange perioden van duisternis) bevat tegelijkertijd de kiem voor de vrolijkheid. Omdat het slechts kort en eenmalig is, hoeven we niet al onze handelingen als oneindig serieus en belangwekkend op te vatten. De vrolijke wetenschap, is de wetenschap die zich zelf uitlacht. Ze lacht om haar waarheid en diegenen die haar serieus nemen.

FRANK HARTGERS

De Vrolijke Wetenschap van Friedrich Nietzsche verscheen bij de Arbeiderspers en kost ƒ 15,=.


©St. NoPapers

Terug naar overzicht