Psychiatrie op gereformeerde grondslag


Giel Hutschemaekers & Christoph Hrachovec: 'Heer en heelmeesters.
Negentig jaar zorg voor zenuwlijders in het Christelijk Sanatorium te Zeist'

Inleiding
De wetenschap die psychiatrie heet is betrekkelijk nieuw en kon zich eerst pas ontwikkelen toen mensen met psychisch lijden werden gezien als patiënten. Vanaf dat moment, halverwege de vorige eeuw, werd de zorg voor 'krankzinnigen', zoals ze gingen heten, een tak van de geneeskunde. Voordien was het slecht gesteld met deze categorie patiënten, met name in het 'beschaafde' Europa. Mensen werden opgesloten in zogenaamde dolhuizen, waar ze lichamelijk nauwelijks verzorging kregen en werden verwaarloosd en de geestelijke 'hulp' er voornamelijk uit bestond ze vast te zetten in ketens. Een keer per jaar werden ze losgemaakt om aan den volke tentoongesteld te worden en ook het omgekeerde kwam frequent voor: bezoekers kwamen naar de dolhuizen om gekken te bezichtigen. Het betrof hier met name een westerse benadering van de waanzin, die gelijkstond met maatschappelijke onaangepastheid, de 'onrede' tegenover de 'rede', zoals Michel Foucault daarover schrijft in zijn eerste grote werk uit 1961 'Geschiedenis van de waanzin'. In de dolhuizen werden dan ook niet alleen wat we tegenwoordig 'echte psychiatrische patiënten' zouden noemen opgenomen, maar ook mensen die zich volgens de in vroegere eeuwen geldende normen onmaatschappelijk gedroegen.
Het begin van de moderne psychiatrie moet dus in de negentiende eeuw worden gesitueerd en heeft als zodanig nog een jonge geschiedenis. Daaraan is het waarschijnlijk toe te schrijven dat de geschiedenis van deze tak van wetenschap pas sinds enkele decennia systematisch en methodisch wordt bestudeerd en beschreven.

Krankzinnigen en zenuwlijders
Het zenuwlijden of de neurasthenie als ziektebeeld ontstond tegen het eind van de negentiende eeuw en onderscheidde zich van krankzinnigheid doordat de zenuwlijders zichzelf als zieken beschouwden en hun verkeerde denkbeelden voor correctie vatbaar waren. Een veelheid aan symptomen, die voordien niet of nauwelijks konden worden gecategoriseerd en tegelijk niet konden worden ondergebracht in de gangbare definitie van krankzinnigheid kregen nu een naam en een eigen behandeling.
In het openingsartikel van 'Heer en heelmeesters' gaan Annemarie Kerkhoven en Joost Vijselaar uitvoerig op dit fenomeen in. Parallel aan de 'ontdekking' van het zenuwlijden constateren zij ook een welhaast explosieve toename van het aantal lijders aan de ziekte. Er worden in dat tijdsgewricht verschillende maatschappelijke en persoonlijke verklaringen voor die groei genoemd, maar de vraag (die de auteurs van het hoofdstuk terecht niet definitief beantwoorden) dient zich aan of de ziekte zelf niet de lijders heeft 'opgeroepen'. Het gevolg was wel dat de sanatoria voor zenuwlijders, waar patiënten door middel van rust en specifieke therapieën konden herstellen, als paddestoelen uit de grond rezen. Aanvankelijk gebeurde dat zonder bemoeienis van de overheid, in tegenstelling tot de krankzinnigen-gestichten, waarop het staatstoezicht wettelijk was geregeld.

Op Gereformeerde Grondslag
Eén van die sanatoria was het Christelijke Sanatorium te Zeist, een initiatief uit de Gereformeerde hoek. Sytze Ypma licht toe waarom juist vanuit die kring een sanatorium werd geopend. De calvinistisch- gereformeerde beweging in de negentiende eeuw was van mening dat op alle terreinen van het leven een godsdienstige inbreng mogelijke en noodzakelijk was. In het geval van de zorg voor lijders aan geestesziekten meende men bovendien 'dat een zieke niet echt kon genezen zonder dat er een christelijke 'injectie' was toegediend', aldus de opvatting van Ds L. Lindeboom, de initiator van de Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen en Zenuwlijders, aangehaald door Ypma.
Wat nou het specifiek gereformeerde van de zorg in het Sanatorium is geweest, blijft in het boek onbeantwoord. Of beter gezegd: in diverse hoofdstukken wordt er op gewezen, dat het christelijke vooral gezocht werd in de 'sfeer van het huis', die aansloot of zou moeten sluiten bij de sfeer die de zieken van thuis kenden. In de behandeling en verzorging krijgen de christelijke opvattingen nauwelijks vorm. Van verplegend personeel wordt aanvankelijk het 'christelijk belijden' geëist, maar tegelijk mogen zij niet met de patiënten over godsdienstige zaken praten, omdat dit meer iets is voor de 'deskundige', i.c. de geestelijke verzorger, de dominee. Die ambivalentie treffen we ook aan bij de Geneesheer-Directeur die zo'n groot stempel op het Sanatorium in Zeist heeft gedrukt en 26 jaar zijn functie uitoefende, de psychiater A. Hutter.
Jaap van Belzen geeft een overzicht van Hutters denkbeelden op basis van diens publicaties. Hutter heeft voortdurend gezocht naar een synthese tussen godsdienst en psychiatrie en aarzelde niet om heikele onderwerpen, zoals het nut en de zin van de godsdienstpsychologie, aan te snijden. In het behandelbeleid zoals dat uit de patiëntendossiers gedurende zijn directie naar voren komt, is van die ideeën echter weinig terug te vinden. Hutter was een groot voorstander en een expert op het gebied van de electroshock, een behandeling die hij veelvuldig toepaste, waarvan hij de heilzame uitwerking bejubelde en die in het Sanatorium nog regelmatig werd toegepast, toen andere instituten deze discutabele therapie al enkele jaren hadden afgeschaft.

Andere thema's
In verschillende hoofdstukken schenken divers auteurs aandacht aan een uiteenlopend scala van thema's, die voornamelijk verkennend van karakter zijn, omdat nog nooit een systematische studie naar de historie van de zorg voor zenuwlijders is gedaan. Wellicht is ook daaraan de indruk van een zekere willekeur in de themakeuzes toe te schrijven. Gezien het unieke feit dat alle patiëntendossiers van het Sanatorium vanaf de oprichting in 1903 bewaard zijn gebleven, moet er nog een schat aan niet geëxploreerd en genalyseerd materiaal voorhanden zijn.
Interessant zijn de hoofdstukken over de verschillende behandelingen, (met een afzonderlijk hoofdstuk over de electroshock) die nauw samenhangen met enerzijds de wetenschappelijke ontwikkelingen (al hebben de therapieën lange tijd een nauwe verwantschap met verschillende tijd- en trendgebonden natuurgeneeswijzen) en anderzijds de dominante invloed van de Geneesheren-Directeuren. Dit laatste is overigens een herhaaldelijk aan de orde komend aspect van het Zeister Sanatorium.
Onbevredigend is het hoofdstuk over Psychiatrie en de Tweede Wereldoorlog. Uit eerdere onderzoeken was al naar voren gekomen dat de oorlog als zodanig niet heeft gezorgd voor een toename van patiënten tijdens en in de oorlog zelf. De noodzaak om dit nog eens te onderzoeken in het Sanatorium wordt niet nader gemotiveerd en leidt dan ook slechts tot de conclusie die al bekend was.
Een op zichzelf interessant thema als 'ziekmakende omstandigheden in het leven van werkende vrouwen' verwatert, deels misschien door de gevolgde methode in de selectie van onderzochte dossiers. Het Sanatorium nam relatief veel vrouwen op (zo'n 65% van het totale patiëntenbestand tussen 1903 en 1985) waarvan er zo'n 20% tot de categorie 'werkende vrouwen' behoorde. Denise de Ridder verzamelde de dossiers van deze categorie tussen 1903 en 1972 en koos uit elk jaar één willekeurig dossier (in totaal dus zeventig dossiers). Om een goed en compleet antwoord op de vraagstelling van het onderzoek te kunnen krijgen lijkt mij een vollediger beeld met een totaalinzicht op z'n minst gewenst.
Wat vooral onduidelijk blijft, is de vraag of het aantal werkende vrouwen fluctueert in verschillende periodes. De onderzoekster heeft willen onderzoeken in hoeverre de opvatting van de psychiater over werkende vrouwen doorspeelde in de aandacht voor dit aspect als bron van de ziekte. De vooronderstelling dat een toename van werkende vrouwen zal bijdragen in de aandacht die de behandelaar voor dit probleem heeft, lijkt me niet geheel onaannemelijk.
In de laatste hoofdstukken worden de recente ontwikkelingen van het Sanatorium en de overgang van het instituut naar Psychiatrisch Ziekenhuis geschetst. Helaas blijven de achtergronden van de factoren die er aan bijdroegen dat het Sanatorium de aandacht ging richten op psycho-geriatrie en gerontologie buiten beschouwing.
Uit deze hoofdstukken komt nog eens nadrukkelijk naar voren wat door het hele boek heenklinkt: de serviele en dociele houding en rol van het verplegend personeel. Wellicht is het daaraan te wijten dat aan deze op zich niet onbetekenende groep in het geheel van het Sanatorium geen afzonderlijk hoofdstuk is gewijd. Maar het kan ook het gevolg zijn van de overheersende rol van de elkaar opvolgende Geneesheren-Directeuren, die in sommige schetsen de allure krijgen van de 'plaatsvervangende Heer' (in de betekenis van God), al is dat in het licht van de christelijke signatuur waarschijnlijk een blasfemie. Ter rechtvaardiging moge gelden dat ook het christelijke karakter van het Sanatorium zelf geleidelijk overging in het toepassen en handhaven van meer algemene, humanitaire waarden.
Precies negentig jaar na de oprichting houdt Het Christelijke Sanatorium te Zeist op te bestaan als zelfstandige instelling. Met het Willem Arntsz-huis en de Willem Arntsz Hoeve maakt het Sanatorium nu deel uit van de H.C. Rümke Groep, een constellatie van psychiatrische instellingen die in belangrijke mate voorziet in de intra-, semi- en extramurale psychiatrische hulpverlening in de provincie Utrecht.

Samenvatting
De grote waarde van 'Heer en heelmeesters' is gelegen in het feit dat verschillende fraaie aanzetten worden gedaan tot het ontginnen van een nauwelijks verkend terrein op het gebied van de geschiedenis van de psychiatrie in Nederland. Daarnaast is het een waardige afsluiting van een bepaalde periode en een gedenkwaardig instituut.
Alle deelnemende auteurs hebben hun uiterste best gedaan niet in vakjargon te vervallen, zodat het ook voor niet-deskundige belangstellenden voor de geschiedenis van de geneeskunde in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder de moeite waard is.

HARRY FLEURKE


©St. NoPapers

Terug naar overzicht