Op oneindig


Op Oneindig

A. Goedemiddag. Wacht U hier al lang? De bus zal zo wel komen, denk ik. Eens in het uur van hier naar de bewoonde wereld. Wat een gat.

B. Excuseer, maar ik was voor U. Wilt u achter mij in de rij plaats nemen.

A. Wat?

B. Ik stond hier eerder dan U. U moet achter mij gaan staan.

A. Maar er is helemaal geen rij. We staan hier met z'n tweeën.

B. Geen rij! Dat hoef ik niet te nemen! Ik daag U uit. Tot een duel. Een duel met de paraplu. Ik heb altijd een paraplu bij me. U niet? Wat doet U dan met Uw armen als u loopt? Voelt U zich niet onthand?
En garde! Verdedig U!
...
Doe iets! Hoe kan ik U neersteken als U gewoon blijft staan? Dat is oneervol.

A. Kijk uit met die paraplu man. Straks gebeuren er ongelukken.

B. Ach, ik steek niet echt. U hoeft niet bang te zijn, het is maar spel. Kijk maar, ik steek hem op. Dan kunnen wij er samen onder staan en worden wij niet nat.

A. Nat? Het regent niet eens!

B. Heerlijk niet, het getik van regendruppels op deze zwarte schermbloem.

A. Bent U van Polderrust, die nieuwe inrichting hier?

B. Hoort U de druppels? Tik, tik, tik, héél zacht

A. Tik tik tik op je hoofd, zul je bedoelen.

B. U luistert niet goed. Kom eens onder de paraplu staan. ...

B. Kom maar, ik doe U niets. Ik wil U alleen het geluid van de regendruppels laten horen.
Goed zo. Nu moet U heel goed luisteren. Eerst kijkt U naar de wolken. Ziet U, er drijven zwarte wolken over ons heen. Dan snuift U heel diep de lucht op. Ruikt U de regen.

A. Ze hadden wel regen voorspeld op het nieuws.

B. Sssttt! Ruiken! En nu moet U stil zijn en Uw adem inhouden tot U bijna stikt. Dan pas kunt U goed horen.

A. Ja zeg.

B. Sssttt! Wees stil.
...
Hoort U? Hoort U de druppels?
...

A. Ik geloof...
...
Verrék, ik geloof dat ik wat hoor.
...

B. Natuurlijk hoort U ze.

A. Maar het regent niet. Het regent niet. Ik voel geen druppels.

B. Dat is het mooie er van. U hoeft niet nat te worden om de regen te kunnen horen.

A. Het is net zo'n schelp hè, die je tegen je oor houdt en dat je dan de zee hoort.

B. Hoort U ze nog?
...

A. Nee, nu hoor ik niets meer.

B. Dan is het droog. Pas op, ik klap hem weer in.

A. De bus zal toch wel zo komen.
...

Staat U hier al lang te wachten?

B. Dat hebt U al gevraagd. Het getuigt van weinig fantasie om hetzelfde gesprek twee keer achter elkaar te voeren.Nu moet ik zeker weer over die rij beginnen. Hebt U niets beters in huis. Bovendien, misschien rijdt hier wel geen bus. Misschien is deze halte opgeheven. Wij nemen maar aan dat er om het uur een bus komt die ons van hier wegvoert naar waarheen wij willen.

A. Opgeheven? Dat zou dan ergens moeten staan.

...

Er staat niets van opheffing op het bordje. Alleen de tijden. Half drie, half vier, half vijf. Op zon- en feestdagen niet na acht uur 's avonds.
Jezus, je zal hier moeten overnachten.

B. Wij nemen aan, dat als diensten ophouden te bestaan, wij daar van te voren over worden ingelicht. Zodat wij onze maatregelen kunnen treffen. Maar stel dat iemand zich niet aan die afspraak heeft gehouden.
Stel, ik zeg stél, dat er een originele geest werkzaam is bij het vervoersbedrijf. Dan staan wij hier op een bus te wachten die nooit zal komen. Wat moeten wij dan?
Onze fantasie gebruiken!

A. Oh ja? En hoe wou jij hier weg komen met je fantasie?
Ga je voor Mary Poppins spelen met die paraplu van je.

B. Als U mij belachelijk maakt, kan ik mijn fantasie niet gebruiken.

A. Fantasie, verzinsels. Allemaal woorden. Daar rijdt die bus niet van.

B. Er kan wel een trein langskomen in plaats van een bus.

A. Ha, een trein? En waar zijn de rails dan?

B. Als wij honderd jaar geleden hadden besloten de bus een trein te noemen en de trein een bus, dan zou er hier een trein stoppen.

A. Ja, zo kan ik er nog wel een paar verzinnen.

B. Maar U verzint niets. U volgt braaf de afspraken.
Stel dat er een bus komt die 'tsjoe - tsjoe' doet. Hoe zoudt U die noemen?

A. Ach man, wat doen die woorden er toe. Als het beestje maar een naam heeft. Noem jij het toch een trein.

B. Tsjoe...tsjoe...tsjoe...tsjoe...tsjoe...

...

Het doet er niet toe, zegt U? En waarom leest U dan dat bordje? Wie heeft bedacht dat deze lange stelt met opschrift een bushalte is? Wie garandeert dat deze bushalte er op magische wijze voor zorgt dat hier vroeg of laat een bus verschijnt? Allemaal woorden, namen, axioma's. Maar het is voldoende om U hier te laten staan, midden in een polder die zo wijds en uitgestrekt is dat zelfs de horizon vergeten is hem af te grenzen.
In de wijde omtrek geen huizen. Slechts sloten en weilanden vol paardebloemen. Ergens in dit landschap staat een paal. U staat al zeker tien minuten naast die paal te wachten en te praten met iemand van wie U nog niet hebt uitgemaakt of hij gewoon gek of gevaarlijk gek is. Ik zag U wel aarzelen, toen ik U vroeg onder de paraplu te komen staan. U was bang dat ik zou gaan slaan als U niet toe zou geven aan mijn kinderlijke fantasieën. U dacht erover om weg te lopen. Maar U kon niet weglopen, want U had een afspraak met een paal.
...
Woorden hè, alleen maar woorden. Wie heeft U wijsgemaakt dat deze bushalte er voor zorgt dat U op tijd voor Studio Sport weer thuis bent? Misschien heb ik die bushalte wel gemaakt. Gefantaseerd. Misschien is het wel een illusie, deze paal, zoals ook het geluid van de regen een illusie was.

A. Die paal heb jij niet gemaakt! Ik kom hier elke veertien dagen mijn moeder opzoeken en ik pak hier altijd de bus terug.

B. Hier?

A. Hier ja, waar wij nu staan, ja.

B. Zoudt U deze plek herkennen als die paal er niet stond? Bent U zo vertrouwd met deze polder, waar alle sloten en weilanden elkaar doorkruisen en gelijke beelden opleveren, dat U zeker weet dat U hier moet wachten, dat de bushalte niet stiekem verplaatst is in Uw afwezigheid?

A. Als de bushalte verplaatst was stond ik hier niet natuurlijk.

B. Nee, U niet. Maar waar gaat de bus naar toe als de halte is verplaatst? Naar de plek die, als altijd, aan de route ligt, of naar de halte?

A. Ik weet zeker dat die bushalte hier altijd heeft gestaan. Mij krijg je niet gek.

B. Stond U veertien dagen geleden exact op deze plaats, samen met uw paal?
...

A. Nee, ik ben hier al jaren niet geweest. Ik ben hier geboren, weet je. Ik wou zo graag eens zien hoe alles was en hoe het iedereen verging. Daarom ben ik hier vandaag.

B. Ach, dat zal U zijn tegen gevallen. Het beeld uit onze jeugd vinden wij niet makkelijk terug.

A. En jij? Kom jij ook van hier?
...

B. Er is een plas, hier niet ver vandaan, een grote plas. Langs de rand van het water groeit riet en fluitekruid.
Er groeien statige roze zwanebloemen, gele dotters op een kluit. Soms tref ik er een reiger die stil op vis staat te loeren. Midden in die plas drijven waterlelies. A. Het Spongense gat! Daar heb ik wat afgezwommen als jochie.

B. Aan de andere kant van de plas staat een houten huisje, met een steiger.

A. Ja! Daar woonde gekke Nelis met zijn twee dochters. Benieuwd of-ie er nog woont. Of zou hij al dood zijn? Lekkere wijven waren dat, die dochters van hem. Je kon er alleen nooit aankomen, hij was altijd in de buurt.

B. Er nesten meerkoetjes en waterhoentjes.

A. We gingen er altijd vissen. Met zijn drieën. Jacob, Willem en ik. Een heel eind fietsen door de polder, hengeltje achterop. En dan maar doen of we grote kerels waren, die de maaltijd voor die dag bij elkaar moesten vangen. Als je een flinke voorn of een snoek ving, was je een hele baas. Maar er waren dagen dat je enkel van die lullige stekelbaarsjes ving. Hele spel in het water, natuurlijk.

B. 's Zomers, op windstille dagen, spiegelt het meer loodrecht haar omgeving. Het houten huis staat ín de plas, de steiger leidt naar ongekende diepten, het riet wenkt vanuit het water, meerkoeten zwemmen ondersteboven.

A. Ik weet wat je bedoelt! Als de zon in het middaguur op haar hoogste punt is, als er geen zuchtje wind staat en zelfs de lucht niet trilt maar stil boven het land hangt, als de boeren naar huis zijn voor hun warme hap, lijkt de plas uit twee werelden te bestaan. En als je langs de kant blijft zitten, zou je niet kunnen zeggen of je in de waterwereld woont en naar een onbekende wal kijkt, of dat je vanuit onze wereld in de waterwereld kunt kijken.

B. Ik heb dikwijls langs de rand gestaan. Ik heb mij afgevraagd of ik zou verdrinken, of dat ik in het houten huis onder water zou kunnen stappen. Stel dat ik dat huisje zou binnenwandelen. Ik doe de voordeur open, veeg mijn voeten op de mat. Ik loop door de gang, hang mijn jas aan de volle kapstok. Ik loop door naar de keuken waar de koffie op het lichtje pruttelt. Ik snuif de geur op, ik open de achterdeur...

stem uit     HEREN!
de verte

B. Het is er nog niet van gekomen.

stem uit     HEREN!
de verte

A. Ja. Net voor je het echt niet meer wist en je je heel eng ging voelen, gooide een van de jongens wel een steentje in het water. Zodat er steeds meer rimpels verschenen, tot de koude donkere plas je weer toegrijnsde. Dan wist je weer waar je was en hoe diep het water was.

stem uit     HEREN!
de verte
...

zelfde      Zeg Jan, loop jij even naar die twee figuranten nu toe.
stem,       Wat bezielt ze! Ze lijken wel doof. Geef ze van een bon voor hun uren, dan
nu van     kunnen ze eind van de week hun geld ophalen. En neem meteen die bushalte
dichtbij    even mee.

Einde opname!


©St. NoPapers

Terug naar overzicht