Kabouter Grossius krijgt een brief


Kabouter Grossius krijgt een brief

Kabouter Grossius sluit met een zucht zijn winkel. Weken al heeft hij zo goed als niets verkocht. Niet omdat zijn spullen zo slecht zijn. Nee, dat zeker niet. Die zijn van de allerbeste kwaliteit. Maar steeds meer kabouters en boselfen trekken weg uit het Lijsterengbos, waar de mensen steeds vaker dingen vernielen of hun afval laten slingeren. Grossius kijkt zijn winkel rond. Misschien moest hij ook maar weggaan, en ergens anders opnieuw beginnen.
"Tik, tik, tik!" Er wordt op de deur geklopt.
Grossius trekt verbaasd zijn wenkbrauwen op. Wie kan dat nu nog zo laat zijn?
Hij opent de deur. Voor hem staat een grote kraai.
"Goede avond meneer kraai, kan ik u van dienst zijn?"
"Ben jij Grossius?"
"Ja meneer, die ben ik."
"Dan heb ik een brief voor je."
De kraai haalt tussen zijn veren vandaan een brief. Grossius buigt zich voorover en neemt de brief aan.
"Dank u. Wilt u misschien iets drinken?"
"Nou dat sla ik niet af."
"Komt u dan binnen."
Grossius gaat de kraai voor, naar zijn woonkamer achter de winkel. Hij legt de brief op tafel en steekt de lamp aan.
"Wat wilt u drinken? Ik heb water uit de bron, vlierbessensap, berkesapwijn of sparrebier."
"Vlierbessensap. Ik moet nog vliegen."
Grossius neemt de fles met sap, glazen en een schaal beukenotekoekjes uit de kast. Hij schenkt de glazen vol en schuift de schaal met koekjes naar de kraai.
"Tast toe."
De kraai, hongerig van zijn tocht, laat zich dat geen twee keer zeggen. Als de schaal bijna leeg is pakt hij zijn glas, en drinkt het in één teug leeg.
"Wilt u nog een glas?"
"Graag."
De kraai houdt zijn glas op en boert. Na zijn tweede glas kijkt de kraai naar de brief op tafel.
"Moet je hem niet lezen?"
"Ja, natuurlijk. Wilt u het antwoord gelijk mee hebben?"
De kraai lacht. "Nee zeg, dank je. Ik ga zo verder naar het Noorden."
"Dan zal ik hem straks lezen. Vertelt u eens, waar komt u vandaan?"
"Ik kom uit het Zuiden, waar ik tussen de groene heuvels gejaagd heb."
"Wonen daar óók kabouters? En wie heeft u die brief meegegeven?"
"Jazeker. Lees de brief en je weet het."
De kraai lacht krassend. "Ik ga, gegroet."
"Wacht, dan laat ik u er even uit."
Grossius loopt snel de winkel door en opent de deur.
"Bedankt voor de brief meneer en goede vlucht."
"Tot ziens."
De kraai vliegt met een trage vleugelslag weg tussen de bomen. Grossius sluit de deur en loopt naar de kamer terug. Hij pakt de brief op en bekijkt hem van alle kanten. Er staat geen afzender op, alleen zijn naam en adres. Gespannen maakt hij hem open. Bij het lamplicht leest hij:

"Geachte heer Grossius,

Het is onze droeve plicht u mede te delen dat uw oom Serinus is gestorven, op 13 april van dit jaar. Daar u het enige in leven zijnde familielid bent, wordt u verzocht zich zo spoedig mogelijk te melden bij ons kantoor, in verband met uw erfenis. Wij hopen u spoedig te mogen ontvangen.

Uw dienaren,

Advokaten Presiessius en Zoïsit, Elzetterbos."

Grossius laat zich op zijn stoel vallen.
"Ik héb geen oom Serinus. Dit moet een vergissing zijn."
Hij leest de brief nog een keer en nog een keer. Dan staat hij op en loopt naar de boekenkast. Hij pakt het familieboek en bladert het door, tot hij de naam van zijn vader ziet. Verbaasd leest hij:
"Pratius en Serinus, broers."
Grossius gaat weer zitten; het boek legt hij voor zich op tafel.
Leefde zijn vader nou nog maar. Dan kon hij hem vragen waarom hij nooit over zijn broer heeft gesproken. Hij piekert en piekert. Wat moet hij nu doen?

Het is al laat als hij gaat slapen. 's Nachts droomt hij dat hij tussen veel mensen staat, en geen kant op kan. Ineens verandert het beeld en er verschijnt een lang metalen monster dat alle mensen opslokt, en hem ook.
Gillend wordt hij wakker.
Bibberend staat hij op en pakt een glas water. Na wat gedronken te hebben gaat hij weer naar bed, en het duurt niet lang of hij slaapt alweer.
Opnieuw droomt hij, maar nu is alles anders. Het is groen om hem heen; bloemengeuren zweven hem tegemoet. Hij hoort vogels zingen en alles is mooi en goed. Wazig verschijnt er een jonge kaboutervrouw.
Steeds duidelijker wordt haar beeld. Haar lange blonde haren vallen als een gouden waterval om haar heen tot op haar enkels. Haar lachende ogen zijn als donkere bosbronnen. Ze wenkt hem met haar slanke hand. Hij wil opstaan, maar kan het niet. Hij strekt zijn handen naar haar uit. Langzaam vervaagt ze...
Zwetend wordt hij wakker. Een lijster voor zijn raam zingt een lied in het prille morgenlicht. Grossius staat op en gaat voor het raam staan. In gedachten ziet hij het kaboutervrouwtje voor zich staan. Na zijn ontbijt loopt hij de winkel in en kijkt eens goed om zich heen. Hij loopt langs de rekken met kleding, langs de planken met koperen pannen, en houten en tinnen borden. Eén voor één bekijkt hij de sieraden. Hij zucht diep.
"Goed, ik ga," zegt hij ineens hardop. "En ik neem alleen wat kleding, sieraden en geld mee. Verder eten en drinken voor onderweg. Dan moet Sinkel mijn winkel maar overnemen."
Nu zijn besluit eenmaal gevallen is, heeft hij haast. Hij pakt zijn schoudertas en stopt daar alles in wat hij mee wil nemen. Het geld bergt hij in een zakje onder zijn buis. Nog éénmaal dwaalt hij door zijn huis en zijn winkel. Neemt afscheid van zijn spullen. Pakt het familieboek van tafel en stopt het in zijn tas. Hij slaat zijn schaduwgroene cape om, die gevoerd is met schaduwgrijs, en verlaat de winkel. Plechtig sluit hij af en gaat naar zijn vriend Sinkel. Daar legt hij alles uit. Sinkel vindt het jammer dat Grossius weggaat, en hoopt dat hij gauw terug zal komen. Grossius haalt zijn schouders op. "Misschien Sinkel, misschien ook niet. Maar nu moet ik gaan. Het ga je goed, vriend."
"Dag Grossius. Goede reis."
Nog éénmaal kijkt Grossius om en zwaait. Dan zet hij er flink de pas in, naar het Zuiden. Op zoek naar het Elzetterbos.

NORA KAPTEIN


©St. NoPapers

Terug naar overzicht