Sprookje


Sprookje
door
A. TRELKER

I. In 't Bloe-men-land

AAN de rand van het bos, vlak naast het ko-ren-veld, lag het bloe-men-land.
Het bos hield de kou-de win-den te-gen, maar de zon kon vrij op dit mooie plekje schij-nen.
Daar-om woon-den de bloemen hier zo graag.
Ze hiel-den zo veel van warm-te en licht.
Hier bloei-den bloe-men van al-le kleu-ren.
Er was geen plek-je in de he-le buurt, dat er zo vro-lijk uit-zag, als het bloe-men-land.
Dik-wijls was er be-zoek bij de bloe-men.
Vlin-ders en bij-en?
Ja, dat spreekt van zelf; die had-den hier druk werk.
Maar de haas-jes uit het bos kwa-men af en toe ook eens kij-ken.
Ze wil-den wel eens in het vro-lij-ke licht rond-sprin-gen, en snuf-fe-len aan de mooi-e bloe-men.
Ze kwa-men ie-de-re dag e-ven uit het don-ke-re bos, om in 't zon-ni-ge bloe-men-land te stoeien.
Dat duur-de meest-al niet lang.
Heel gauw hip-ten ze weer weg.
Dan zag je de lich-te staart-jes en de lan-ge oor-tjes weer weg-krui-pen onder de strui-ken.

--------

Maar in de laat-ste tijd kwa-men de haas-jes va-ker, en ze ble-ven ook veel langer dan an-ders.
Dat kwam door een nieuw speel-mak-ker-tje.
Er was op een dag een meis-je ge-ko-men.
Dat hield ook zo-veel van de bloe-men.
El-ke dag kwam ze er naar kij-ken.
Dan streel-de ze de te-re blaadjes; dan rook ze de heer-lij-ke geur en de mooi-ste moch-ten met haar mee-gaan.
Die droeg ze dan op haar borst of in de don-ke-re ha-ren bij het ro-de lint.
De bloe-men ken-den haar al heel gauw.
Als zij kwam, hie-ven ze de kop-jes hoog op en dan geur-den ze uit al-le macht.
Wat wa-ren ze blij, als ze haar neus-je en de ro-de lip-jes zo dicht bij zich voel-den.
"O, pluk me maar! Neem me mee! Mag ik nu eens in je mooi-e ha-ren rus-ten?"
Dat vroe-gen ze al-le-maal
. En dan lach-te het kind, dan zei ze heel lie-ve woord-jes.
Als ze dan weg-hup-pel-de, ke-ken de bloe-men haar vrien-de-lijk na.
Ze hiel-den ook zo erg veel van haar.
Toen de haas-jes haar ook zo goed ken-den, lie-pen ze niet meer voor haar weg.
Het meis-je mocht mee stoei-en en sprin-gen.
Nu was er el-ke dag, o, zo veel pret in het bloe-men-land.
De haas-jes brach-ten bos-bes-sen mee.
Daar smul-den ze sa-men van.
Het meis-je pak-te de dier-tjes bij de leu-ke staart-jes of aan de lan-ge o-ren.
En dan gaf zij ze aar-dige naamp-jes.
"Wip-staart-je" noemde ze het e-ne.
"Wit-voet-je" heet-te het an-de-re.
Wat jammer, dat het kind de haas-jes nog niet goed ver-staan kon!
An-ders zou ze ge-hoord heb-ben, hoe zij haar noem-den.
Want ze fluis-ter-den dikwijls: "Bloe-men-kind-je".
Dat was wel een goe-de naam voor zo'n lief meis-je.



II. Het don-ke-re bos

EENS was het erg laat ge-wor-den door het druk-ke spe-len.
Het werd al don-ker.
De bloemp-jes meen-den, dat het a-vond was.
Ze vouw-den de blaad-jes toe, om te gaan sla-pen.
Maar zó erg laat was het toch niet.
Er wa-ren gro-te re-gen-wol-ken aan de lucht ge-ko-men.
Die brach-ten de zon van-daag erg vroeg naar bed.
Daar-door ver-gis-ten de bloe-men zich.
Op eens vie-len er een paar gro-te drup-pels.
Toen hip-ten de haas-jes weg.
"Kom mee! Kom mee! Het gaat re-ge-nen!" rie-pen ze.
"Kom mee in ons bos!"
De bloem-pjes gin-gen niet mee.
Ze ble-ven stil staan, om-dat ze zo'n dorst had-den.
Ze de-den de kelk-jes weer o-pen om de re-gen op te vangen.
En ze nik-ten en bo-gen voor ie-der drup-je.
Maar het meis-je ren-de de haas-jes na.
Ze kroop ook door de strui-ken.
Nu stond ze on-der de ho-ge bo-men.

--------

Wat was het hier don-ker en stil!
Al-le tak-ken en blaad-jes hin-gen slap en zei-den niets.
Ze de-den net, of ze Bloe-men-kind-je niet za-gen.
Het he-le bos stond stil en stom.
Dat vond het meis-je niets pret-tig.
In 't bloe-men-land ging het veel vro-lij-ker toe.
Waar-om keek dat bos toch zo som-ber?
Ze zou maar eens wat pret ma-ken.
Nu schud-de ze met haar fij-ne jurk-je en met de don-ke-re ha-ren, dat de drop-pels er uit spron-gen.
Die vie-len in het stof en da-de-lijk wa-ren ze weg.
Ze zag er geen een meer.
Dat vond ze grap-pig.
Ze deed het nog eens en toen scha-ter-de ze van het la-chen.
Wat klonk dat vreemd in het stil-le bos!
Nie-mand lach-te mee en de bo-men keken nog don-ker-der.
"Toe dan!" riep het klei-ne ding, "zeg ook eens wat!"
"Waar-om ben je toch zo stil?"
Nu tril-de het e-ven door de tak-ken.
Heel zacht-jes be-wo-gen zich al-le blaad-jes.
Dat gaf een zacht ge-ruis.
Het was of het bos zucht-te.
Met-een vie-len er gro-te drup-pels in het stof en die kro-pen ook al weg.
Zou-den de bo-men nu gaan schrei-en?
Het kind werd er ang-stig van.
Ver-schrikt keek ze naar bo-ven, want de tak-ken be-gon-nen nu te schud-den en te zwaai-en.
Er kwa-men nog veel meer tra-nen naar be-ne-den.
En o, wat zucht-te het bos diep en lang!
"Nee, nee! Niet zo treu-rig!" riep het meis-je. "Waar-om huil je toch zo?"
Maar het hielp niet.
En don-ker-der werd het ook.
Hoor! Dat was geen zuch-ten meer.
Het bos be-gon nu luid te roe-pen en te ra-zen.
Och, wat een vre-se-lij-ke stem had het bos.
Was het toch maar blij-ven zwij-gen!
Het scheen vre-se-lijk boos te zijn.
Zijn tak-ken sloeg het woest te-gen el-kaar, en de dik-ke stam-men ston-den te tril-len en te schud-den.
Het ar-me Bloe-men-kind-je be-gon er om te hui-len.
Waar-om was het bos zo boos op haar?
Ze had toch geen kwaad ge-daan?

-------

Maar 't bos kon er niets aan doen.
De storm-wind was ge-ko-men, en nu kon-den de bo-men het kla-gen en hui-len niet la-ten.
Die ru-we wind ging zó woest door de tak-ken, dat ze soms de stam moes-ten los-la-ten.
Hij smak-te ze hard op de grond.
Al-le bo-men moes-ten bui-gen, of ze wil-den of niet.
De ou-de stam-men piep-ten en kreun-den er van.
Dat was naar om aan te ho-ren.
Maar het klei-ne meis-je, daar on-der de boom, kon hij ook vin-den.
Hij greep haar wit-te jurk-je en trok aan de zwar-te ha-ren.
Toen wierp hij han-den vol kou-de drup-pels in haar ge-zicht.
O, waar moest ze toch heen?
Ze kon geen hand voor o-gen meer zien.
Hu! Wat was dat?
Er kwam een fel, blauw licht.
Eén o-gen-blik-je maar.
Ze stond mid-den in 't vuur, dacht ze.
Toen was het weer pik-don-ker.
En de wind raas-de en de bo-men huil-den.
Maar bo-ven al-les klonk nu een zwaar ge-rom-mel.
't Was of er hon-derd wa-gens o-ver de hou-ten brug rol-den.
En toen kwam er een slag, dat de grond er van dreun-de.
Bloe-men-kind-je wist niet meer wat ze deed.
Ze stak de vin-gers in de o-ren en ren-de weg,.... ver weg... in de zwar-te duis-ter-nis.



III. Het bos-man-ne-tje

WAAR ble-ven de haas-jes toch?
Lie-ten ze hun ka-me-raad-je maar zo al-leen?
Ze za-ten dicht in de buurt on-der de la-ge tak-ken.
Ze kon-den Bloe-men-kind-je op het laatst niet meer zien.
Maar de lan-ge oor-tjes luis-ter-den scherp toe.
Ze had-den wel ge-hoord, hoe ver-drie-tig het kind was.
Wat zou-den ze er aan doen?
Ze beef-den zelf ook van het na-re weer.
Toen hoor-den ze op eens, dat het meis-je weg-rende, maar ze kon-den niet zien waar-heen.
Wit-voet-je sprong rechts.
Wip-staart-je liep links.
Ze hip-ten heen en weer, en wis-ten geen raad.
O, dat lie-ve kind!
Dat moest een groot on-ge-luk worden.
De wind gier-de, de don-der rom-mel-de, de bo-men huil-den.
Waar moes-ten de haas-jes zoe-ken?
Wip-staart-je vond nu een klein schoen-tje.
Ha, dat ken-den ze!
Het schoen-tje van Bloe-men-kind-je.
Dat had ze ver-lo-ren on-der 't snel-le lo-pen.
De haas-jes be-dach-ten zich niet lang, ze wis-ten al, wat ze doen zou-den.
"Kom, we zul-len het schoen-tje bij het bos-man-ne-tje bren-gen", zei-den ze, "die weet o-ver-al raad voor."
Wip-staart-je sprong voor-uit met het schoentje.
Wit-voet-je kwam wat ach-ter-aan; hij had het wit-te poot-je be-zeerd.
Ze kon-den de weg best in het don-ker vin-den, want ze kwa-men heel vaak aan het huis-je van het bos-man-ne-tje.
Hij woon-de dicht bij de vij-ver.
Dicht langs de wa-ter-kant was de oe-ver laag en vlak, maar iets ver-der werd die hoog en steil.
In die stei-le wand was een groot gat.
Daar had het man-ne-tje zijn wo-ning van ge-maakt.
Vlak er boven ston-den twee gro-te bo-men.
De ste-vi-ge wor-tels kon je in de wand zien.
Ze liepen recht nar be-ne-den en om de o-pe-ning van de grot.
Daar maak-ten ze een mooi-e poort.
De bre-de tak-ken van de bo-men sta-ken ver uit o-ver de in-gang van de klei-ne wo-ning.
Het man-ne-tje, dat hier woon-de, was erg klein.
Al-le die-ren in 't bos ken-den zijn wit-te baard en zijn rui-ge muts.
Hij hielp haas-jes en ko-nijn-tjes, die een poot-je ge-bro-ken had-den.
Hij had zalf-jes en drank-jes voor zie-ke die-ren.
En wie iets we-ten wilde, ging het maar aan hem vra-gen.
Het bos-man-ne-tje wist al-les.
's A-vonds brand-de er al-tijd een lamp-je in zijn huis-je.
De haas-jes za-gen het in de ver-te al flik-ke-ren.
Met dat ru-we weer kon de lamp wel eens uit waai-en.
Daar-om maak-ten de haas-jes nog gro-tere spron-gen.
Wat hijg-den de die-ren toen ze bij 't huis-je waren.
Ze kon-den er eerst niet van spre-ken.
't Bos-man-ne-tje keek lang niet vrien-de-lijk.
"Wat moe-ten jul-lie hier zo laat en met zulk weer?"
Toen lie-ten ze het schoen-tje zien.
"Een kin-der-schoen-tje? Hoe kom je daar aan?"
De haas-jes ver-tel-den al-les van Bloe-men-kind-je.
"Och, och, dat ar-me kind-je!"
"We gaan haar da-de-lijk zoeken," zei het man-ne-tje.

--------

Hij nam een zil-ve-ren fluit-je en blies er hard op.
Daar kwa-men twee prach-ti-ge hon-den aan-ge-spron-gen.
Het wa-ren ster-ke, vlug-ge die-ren, met gro-te, ver-stan-di-ge ogen.
Die ke-ken het man-ne-tje vra-gend aan.
Naar de haas-jes ke-ken ze niet om.
Dat was maar goed; want die wa-ren veel te moe om weg te hol-len.
Het man-ne-tje haal-de een klei-ne slee uit zijn huis-je.
Daar reed hij al-tijd mee o-ver de glad-de den-ne-naal-den en dor-re bla-de-ren op de bos-grond.
Vlug had hij nu de hon-den in-ge-span-nen.
Een gro-te man-tel sloeg hij om de schou-ders en zijn muts trok hij die-per o-ver de o-ren.
Toen kwam er een lan-taarn op zijn borst te han-gen.
Die gaf zo'n fel licht, dat de haas-jes met de o-gen knip-ten.
Ver voor-uit kon je nu al-les in het bos zien.
"Ruik! Ruik!" zei het man-ne-tje tegen de hon-den, en hij hield ze het schoen-tje on-der de neus.
Toen stap-te hij in de slee door het duis-te-re bos!
Nog vlug-ger dan de storm-wind.
Maar de hon-den kon-den meer dan hard lo-pen.
Ze wa-ren ra-zend knap; want aan het schoen-tje kon-den ze rui-ken, waar Bloe-men-kind-je was.
Daar hol-den ze nu recht op aan.
Dwars door de strui-ken, met gro-te spron-gen o-ver kui-len en boom-stam-men, gin-gen de vlug-ge die-ren met het lich-te slee-tje.
En de fel-le licht-stralen uuit de lan-taarn we-zen al-tijd maar weer ver-der voor-uit.
Het bos-man-ne-tje stond ste-vig o-ver-eind.
Zijn gro-te man-tel flad-der-de ach-ter hem aan, en de lan-ge wit-te baard kon ook al haast niet mee-ko-men.
Toch ging het hem nog niet vlug ge-noeg.
"Voort! Voort!" riep hij telkens weer.
De fij-ne po-ten van de wind-hon-den raak-ten de grond haast niet.
Dat was nog eerst rennen.
De wind en de re-gen wil-den de hon-den te-gen hou-den.
Het on-weer pro-beer-de het man-ne-tje te ver-schrik-ken.
Maar ze stoor-den zich ner-gens aan.
"Voort! Voort!"



IV. Ge-von-den

OP eens ston-den de hon-den stil.
Moes-ten ze hier zijn?
Hoe kwam die tuin hier?
Of was het geen tuin?
De goe-de man wreef zijn o-gen eens uit.
Hij dacht, dat hij droom-de.
Het licht van zijn lan-taarn scheen op een groot bloem-bed.
Hier bloei-den al de bloe-men van het bloe-men-land.
En ze ston-den zó dicht op el-kaar, dat het wel een echt bed kon zijn, een zacht bed, om op te rus-ten.
Maar, lag daar niet ie-mand op te sla-pen?
Het man-ne-tje nam zijn lan-taarn en hield die om-hoog.
Toen zag hij daar een lief kind lig-gen met ble-ke wan-gen en zwar-te ha-ren.
Ja, dat was Bloe-men-kind-je.
Dat kon im-mers niet an-ders.
En zie, het e-ne voet-je droeg geen schoen-tje meer.
Wat zag ze er lief uit!
Maar wat bleek wa-ren de wan-gen!
Zou ze dood zijn?
Het bos-man-ne-tje moest het da-de-lijk we-ten.
Hij voel-de e-ven aan haar pols.
Toen brom-de hij iets in zijn baard en keek heel be-zorgd.
Een poos-je bleef hij staan na-denken.
Toen wist hij al, wat hij doen zou.

--------

De wind was nu juist wat gaan lig-gen.
Hij was ein-de-lijk moe ge-wor-den van het ru-we spel, en liet de bo-men met rust.
Die ston-den zacht te hij-gen; de blaad-jes beef-den alleen nog wat.
Soms hoor-de je het bos wel e-ven.
Maar het was geen hui-len meer; en-kel nog maar snik-ken.
De wind had het ook zo erg geplaagd.
Nu wil-den de re-gen-wol-ken ook niet lan-ger blij-ven.
De lucht werd hel-der blauw en de maan kon weer vrij naar be-ne-den zien.
Ze stond hoog bo-ven het bloem-bed en keek er nieuws-gie-rig naar.
Hoe ko-men die bloe-men hier?
Waar-om zijn ze al-le-maal van het bloe-men-land weg-ge-gaan?
Toen zag de maan Bloe-men-kind-je lig-gen.
Het was ze-ker door de storm-wind en het bo-ze weer ge-plaagd en ge-jaagd en ein-de-lijk ge-val-len.
Toen wa-ren de trou-we bloem-pjes ge-ko-men om op haar te pas-sen.
Ja, ja! Zo zou het zijn.
De maan be-greep het al.
Toen keek ze nog vrien-de-lij-ker dan an-ders.
De zach-te stra-len gle-den o-ver het ble-ke ge-zicht-je.
Bloe-men-kind-je leek nu net een was-sen beeld-je.

--------

Toen het stil ge-noeg was ge-wor-den, nam het bos-man-ne-tje een dik-ke tak.
Daar sloeg hij mee op een hol-le boom, heel hard en heel vaak.
Dat klonk net of er een klok luid-de.
Toen hij op-hield, kon je het in de ver-te toch nog weer ho-ren.
De bo-men ver-tel-den het el-kaar o-ver.
Toen wis-ten al-le die-ren in het bos, dat het bos-man-ne-tje iets wilde zeggen.
Ze ston-den o-ver-al te luis-te-ren.
Hoor, wat kon dat klei-ne ke-rel-tje luid spreken!
In al-le hoe-ken van het gro-te bos kon je het ver-staan: "Haas-jes, haas-jes in het bos, Breng mij van het zacht-ste mos! Zoek het hier en zoek het daar, Maak dan vlug een bed-je klaar!"
Toen rit-sel-de het o-ver-al op de bos-grond.
Toen kwam er o-ver-al le-ven en be-we-ging tus-sen de strui-ken.
In de ma-ne-schijn kon je he-le troe-pen haas-jes zien lo-pen en sprin-gen.
En al-le-maal had-den ze haast.
Ie-der wil-de de eer-ste zijn.
Ze brach-ten sa-men heel veel mos en ze hiel-pen mee om er een bed-je van te ma-ken.
Het bos-man-ne-tje had een paar ste-vi-ge tak-ken sa-men ge-bon-den.
Daar werd het bed-je op ge-spreid.
Toen het klaar was, werd het op de slee ge-legd.
Heel voor-zich-tig til-de het man-ne-tje nu het meis-je op.
Och, wat was ze teer en licht!
Erg koud was ze toch niet; de bloem-pjes had-den haar ge-koes-terd.
Zie zo! Nu lag ze vei-lig op het bed-je van mos.
"Zacht-jes Voor-uit!" riep het man-ne-tje.
Wat kon-den die vlug-ge ha-ze-win-den nu toch voor-zich-tig stap-pen.
Ze gin-gen voet-je voor voet-je en zochten het ef-fen pad.
Het slee-tje gleed on-hoor-baar en zon-der schok-ken voort.
De gro-te lan-taarn be-hoef-de niet te bran-den, want de maan was er bij.
Die ging voor-uit en wees dui-de-lijk de tak-ken en ste-nen aan op het pad.
Maar, wat was het druk langs de weg!
Al-le haas-jes wan-del-den mee; ze lie-pen in twee lan-ge rij-en naast het slee-tje en ver er ach-ter.
En o-ver-al, waar de stoet voor-bij trok, daar scho-ten bloe-men uit de grond op.
Die kleur-den en geur-den langs de he-le weg in een dub-be-le bon-te rij.
De klim-mers-ba-zen on-der de bloem-pjes klau-ter-den zelfs te-gen de bo-men op en gin-gen aan de ver uit-ste-ken-de tak-ken han-gen.
Wat zag die weg er nu vro-lijk uit!
En de bo-men ke-ken ook heel an-ders dan vóór die gro-te vecht-par-tij van straks.
De bla-de-ren had-den fris-se kleu-ren ge-kre-gen en de maan zorg-de er voor, dat ze vro-lijk glin-ster-den en blon-ken.
Hoe kwam die vro-lijk-heid nu hier te pas?
Zou het niet zo erg zijn met Bloe-men-kind-je?
Het bos-man-ne-tje keek nog niet pret-tig.
Die liep diep in ge-dach-ten voor-aan.
Hij zag er heel ern-stig uit, maar hij ver-bood de vro-lijk-heid toch niet.
Dat was een goed te-ken.

--------

De tocht duur-de heel lang.
Het was al diep in de nacht en nog wa-ren Wit-voet-je en Wip-staart- je al-leen in het huis-je.
Ze had-den e-ven ge-sla-pen, want ze wa-ren zo moe.
Maar de ron-de oog-jes had-den toch al-tijd wijd o-pen ge-staan.
Zo pas nog was hier een he-le vi-si-te ge-weest.
Ze wa-ren nog moe van al het pra-ten.
Dat kwam zo: De har-de sla-gen op de hol-le boom had-den niet al-leen de die-ren wak-ker gemaakt.
Ook al-le bos-man-ne-tjes, die heel ver weg woon-den, had-den de sla-gen ge-hoord.
Nu zijn bos-man-ne-tjes erg nieuws-gie-rig.
En ze zijn o-ver-al graag bij.
Daar-om kwa-men ze al-le-maal aan-ge-lo-pen naar het huis-je bij de gro-te vijver.
Want aan het slaan kon-den ze ho-ren, welk man-ne-tje het deed.
Ze kwa-men te voet of op slee-tjes met vlug-ge hon-den.
Som-mi-gen kwa-men ook op bo-men of plan-ken aan-ge-roeid van de o-ver-kant.
Het duur-de niet lang of het stond zwart van die klei-ne ke-rel-tjes voor de wo-ning aan de vij-ver.
Hier de-den de haas-jes een lang ver-haal van Bloe-men-kind-je en het on-weer.
Wat had-den die goe-de man-ne-tjes een me-de-lij-den met het arme kind!
"Ja, ja", zei-den ze, "het kind zal wel erg ziek zijn."
Toen spra-ken ze af, dat ze al-le-maal hun fles-jes met wijn zou-den gaan ha-len.
En weg stoven ze, ie-der naar zijn huis-je.
In een o-gen-blik wa-ren ze ver-dwe-nen tus-sen de strui-ken.
Nu za-ten de haas-jes weer ge-dul-dig te wach-ten.



V. Een won-der

"KIJK," zei Wit-voet-je, 'daar komt de maan o-ver de bo-men kijken."
"Wat lacht die vrien-delijk!" zei Wip-staart-je.
"O, zie! Ze wenkt ons. Nu komen ze!"
Toen spron-gen de haas-jes naar het bos-pad.
Daar kwamen ze aan met het Bloe-men-kind-je.
Wat ging dat def-tig tus-sen twee rij-en haas-jes en twee rij-en bloe-men.
Er kwam een ster-ke geur uit het bos.
De haas-jes ro-ken de geur van het bloe-men-land.
En ze voel-den weer de vreug-de en de pret op-ko-men.
Maar och, wat lag het ar-me kind daar bleek en stil!
Zou ze nog be-ter worden?
Zouden ze nog weer eens ech-te pret kun-nen ma-ken?
Het bos-man-ne-tje zei niets; hij schoof de slee voor-zich-tig voor zijn huis-je.
Al-le haas-jes za-ten in een gro-te kring er om heen; ze moes-ten weten wat er nu ge-beu-ren zou.
Het huis-je kwam van on-der tot bo-ven on-der de bloe-men te zit-ten.
Maar nu zag je niet en-kel de bloe-men van het bloe-men-land.
Gro-te ro-de en wit-te ro-zen klom-men langs de dik-ke wor-tels van de bo-men.
Blau-we en ge-le kel-ken, paar-se en wit-te tros-sen uit de mooi-ste tuinen van de gro-te stad be-dek-ten het klei-ne huis-je.
Uit el-ke spleet in de wand dron-gen bloe-men naar bui-ten.
De boomtak-ken droe-gen slin-gers en ran-ken met kel-ken en klok-jes in al-le kleu-ren.
Je kon het huis-je niet her-ken-nen; hier stond een bloe-men-pa-leis.

--------

Toen na-der-den van al-le kan-ten uit de strui-ken klei-ne licht-jes.
Het wa-ren de bos-man-ne-tjes met klei-ne lan-taarn-tjes aan hun muts.
Ze spron-gen van de ho-ge oe-ver naar be-ne-den, of lie-ten zich langs een stei-le hel-ling om-laag glij-den.
Som-mi-gen kwa-men in hun klei-ne slee-tjes van heel ver.
Voor-al o-ver de vij-ver kwa-men er veel.
Ze roei-den zich in de slee-tjes of op boom-stam-men voort.
Daar-door zag je heel veel licht-jes op en in het don-ke-re wa-ter.
De man-ne-tjes droe-gen al-le-maal een riem over de schou-der met een fles-je er aan.
Het was ge-slo-ten door een zil-ve-ren be-ker-tje, dat hel-der blonk in het maan-licht.
Wat ke-ken de ke-rel-tjes op van al die bloe-men!
Wa-ren ze hier wel te-recht?
Dat moest toch wel.
In de-ze bloe-men-we-reld kon wel een bloe-men-kind-je wo-nen.
De haas-jes lie-ten de man-ne-tjes door.
Die ke-ken e-ven in het mooi-e huis-je en za-gen het ble-ke kind lig-gen met de don-ke-re ha-ren.
Ze von-den haar heel mooi en heel lief.
Bin-nen-gaan durf-den ze niet.
Wat zouden ze nu doen?
Ze wil-den toch graag hel-pen.

--------

Dat zou het bos-man-ne-tje nu wel zeg-gen.
Hij kwam naar bui-ten en zwaai-de met zijn muts.
Al-le man-ne-tjes de-den het hem na en nie-mand sprak een woord.
Ze maak-ten een gro-te kring en ke-ken stil voor zich uit.
Toen nam het bos-man-ne-tje zijn zil-ve-ren be-ker-tje.
Dat hief hij hoog op naar de bloe-men.
Al-le man-ne-tjes de-den pre-cies het-zelf-de.
Hij ging mid-den in de kring staan en zong een lief wijs-je.
Zijn stem-me-tje klonk nu zo zacht als bij-en-ge-gons.
Dat fij-ne ge-luid ver-staan de bloe-men het best.
"Bloem-pjes hoog en bloem-pjes laag, Bloem-pjes van de wei-de, Bloem-pjes van de hei-de, Bloem-pjes uit de gro-te stad, Luis-ter goed; ik vraag u wat. Bloem-pjes hoog en bloem-pjes laag, Geef, wat ik u vraag!"
Toen zon-gen de man-ne-tjes sa-men nog eens de laat-ste re-gels.
Het eer-ste bos-man-ne-tje be-gon toen weer: "Laat uit uw hart-je, teer en fijn, Eén kla-re drup-pel val-len. Uw geu-rig bloed is me-di-cijn, Dra zal weer 't kind-je vro-lijk zijn En spe-len met ons al-len."
Weer zon-gen alle man-ne-tjes met ho-ge stem-men de laat-ste re-gels na.
Toen tik-ten ze met de klei-ne na-gels heel vlug te-gen de be-ker-tjes.
Dat gaf een fij-ne mu-ziek!
O, wat was dat mooi!
Zo-iets had nog nie-mand ooit ge-hoord.
Het te-re ge-luid drong diep in de bloe-men.
't Was net, of ze er om moes-ten gaan schrei-en.
Maar niet van pijn of ver-driet.
Toen voel-den al de bloempjes een druppel-tje uit haar hart-je weg-vloei-en.
Ze za-gen het schit-te-ren aan de rand van een blaad-je.

--------

Vlug wa-ren de man-ne-tjes er bij.
Ze vin-gen ie-der een drupje op, voor het vallen kon.
Het tin-kel-de in de blin-ken-de be-ker-tjes, en er kwam een ge-ruis om het huis-je, als of het zil-ve-ren drup-jes re-gen-de.
Ze wa-ren erg klein, die drup-pel-tjes.
Met hun tie-nen waren ze nog niet zo groot als een spel-de-knop.
Maar er vie-len zó-veel drup-jes en er wa-ren zó-veel man-ne-tjes, dat ze gauw één be-ker-tje kon-den vul-len.
Dat was een kos-te-lijk vocht.
Het had dui-zend geu-ren, en als je er in keek, zag je de kleu-ren van al-le bloemen.
Het bos-man-ne-tje droeg het be-ker-tje voor-zich-tig in zijn huis-je.
Da-de-lijk werd de wo-ning ge-vuld met een ster-ke geur.
Die prik-kel-de in het neus-je van Bloe-men-kind-je.
Zie, de neus-vleu-gel-tjes tril-den al e-ven.
Nu be-gon het neus-je zacht te snui-ven en de ble-ke lip-jes gin-gen een wei-nig o-pen.
Maar de wan-gen wa-ren nog wit als sneeuw en de o-gen ble-ven ge-slo-ten.
De don-ke-re oog-haar-tjes la-gen stil bo-ven het wit van de wan-gen.
Wat ke-ken de man-ne-tjes ang-stig toe!
Waar-om wil-den die oog-jes niet o-pen?
Zou het drank-je nog niet helpen?
Maar het bos-man-ne-tje was niets on-ge-rust.
Zijn ge-zicht straal-de van ge-noe-gen, om-dat al-les zo goed ging.
Na een poos-je nam hij het be-ker-tje en goot het vocht tus-sen de dun-ne lip-jes.
O, wat een vreug-de kwam er nu in het huis-je!
De ang-sti-ge o-gen za-gen het won-der ge-beu-ren: De mond ging o-pen.
De lip-jes kre-gen de kleur te-rug.
Er kwam weer fris rood door de wit-te wan-gen vloei-en en... kijk: de o-gen gingen o-pen!
Bloe-men-kind-je a-dem-de weeer.
Bloe-men-kind-je leef-de!

--------

Eerst was het dood-stil Nie-mand sprak een woord.
Al-len ke-ken ver-baasd naar het kind.
Nog nooit had-den de man-ne-tjes zó iets liefs ge-zien.
O, die o-gen en die fris-se wan-gen!
Nu richt-te ze zich wat op en keek gui-tig de kring rond.
Flap! Daar gin-gen al-le mut-sen af en de man-ne-tjes bo-gen heel diep; de wit-te baar-den raak-ten aan de grond.
Dat vond Bloe-men-kind-je een grap-pig ge-zicht.
Ze moest er al weer om la-chen.
Met één sprong was ze van haar bed-je en stond mid-den tus-sen de ke-rel-tjes.
Toen maak-te ze zó'n die-pe bui-ging, dat haar lan-ge zwar-te ha-ren voor-o-ver het hoofd vie-len en ook aan de grond raak-ten.
Nu lach-ten al-le man-ne-tjes met Bloe-men-kind-je mee.
En dat ging zó luid, dat het he-le bos er weer wak-ker van werd.



VI. Bloe-men-ko-ning-in

WANT het bos was al lang weer in-ge-sla-pen.
Toen de maan Bloe-men-kind-je had thuis ge-bracht, be-moei-de zij er zich niet meer mee.
De man-ne-tjes met de klei-ne licht-jes kon-den het nu wel al-leen af.
Ze was weer heen-ge-gaan; en toen had-den de blaad-jes ook hun blin-kend pak-je uit-ge-trok-ken, want ze gin-gen sla-pen.
Er was im-mers toch niets meer te zien.
Maar nu ont-waak-ten ze weer.
Het be-gon ook tijd te wor-den, want de ach-ter-ste bo-men van het bos sche-nen wel in brand te staan.
Wat werd daar voor groot vuur ge-stookt?
De bo-men wis-ten het wel: daar zou straks de zon op-ko-men.
En dan be-gon er weer een lan-ge, druk-ke dag.
De he-mel leek daar wel van goud te zijn.
Bloe-men-kind-je en de man-ne-tjes ble-ven een poos-je la-chen en pret ma-ken; en hoe lan-ger dat duur-de, hoe meer le-ven er in het bos kwam.
Uit de don-ke-re hoe-ken kwa-men de vo-gel-tjes kij-ken.
Die be-gon-nen al-vast hun eer-ste lied-je.
Toen de zon be-gon te schij-nen, was er weer vro-lijk-heid o-ver-al.

--------

Nu ging het eerst recht naar de zin van Bloe-men-kind-je.
Ze speel-de en stoei-de met de man-ne-tjes en met Wip-staart-je en Wit-voet-je.
De an-de-re haas-jes wa-ren al weer het bos in-ge-spron-gen.
De man-ne-tjes had-den nog niets geen lust om naar hun huis-jes te gaan.
Ze wa-ren bang, dat ze hun vrien-din-ne-tje dan nooit weer zou-den zien.
Daar-om ble-ven ze nog wat.
Maar ein-de-lijk moes-ten ze toch weg.
Wat zou-den al-le die-ren wel zeg-gen, als ze geen bos-man-ne-tje thuis von-den?
Toen ston-den ze met de muts in de hand voor het lie-ve kind.
Ze wil-den haar goeden-dag zeg-gen.
"Kom, wat doen jul-lie mal! Waar-om sta je daar zo?" vroeg het kind.
Toen zei een van de man-ne-tjes, dat ze weg moes-ten en dat het hun zo speet.
Hij vroeg ook, of ze nog vaak hier te-rug wil-de ko-men.
Daar be-greep het kind niets van.
Te-rug ko-men?
En ze was he-le-maal niet van plan om weg te gaan.
Kon ze hier niet blij-ven wo-nen?
De bloem-pjes wa-ren hier toch ook en daar hoor-de ze bij.
't Was net of die fa-mi-lie van haar wa-ren ge-wor-den.
Wie sprak er toch van weg-gaan?
"Ik blijf al-tijd hier!" riep ze heel luid en ze stamp-te met de voet-jes.
Toen kwam het eer-ste bos-man-ne-tje naar vo-ren.
"Het kind heeft ge-lijk," zei hij.
"Ze heeft van het bloed der bloe-men ge-dron-ken; Ze be-hoort nu voor al-tijd bij de bloem-pjes.
Maar hier kan het kind niet wo-nen.
We zul-len een mooi-er huis voor haar bou-wen.
Toen wenk-te hij met de hand naar links en naar rechts.
En weg sto-ven de man-ne-tjes, Ze had-den al-les be-gre-pen.
Wat wa-ren ze blij!
En wat kre-gen ze het nu druk!
Ze gin-gen vlug een huis bou-wen.

--------

Die bos-man-ne-tjes zijn toch erg knap-pe ke-rel-tjes.
Ze kun-nen van al-les en ze doen het o, zo vlug.
Ze kun-nen al-les vin-den en we-ten ook al-les te ge-brui-ken.
En 't mooi-ste is, dat ze al-les zo goed doen.
Dat zou Bloe-men-kind-je nu eens zien.

--------

Maar eerst moest er nog wat met haar ge-beu-ren.
Het bos-man-ne-tje had het be-ker-tje uit zijn huis-je ge-haald.
't Was nog half vol van dat won-der-lij-ke vocht.
Nu strooi-de hij fij-ne drop-pel-tjes op haar hoofd en op haar jurk-je.
Wat er nog o-ver was, bood hij Bloe-men-kind-je aan om op te drin-ken.
Hij zong er met zijn ho-ge stem weer een aar-dig wijs-je bij: "Drink nu de laat-ste geu-ri-ge drop-jes, Dan ko-men dui-zend bloe-men en knop-jes Uw lie-ve hoofd be-kran-sen. Wij gaan van vreug-de dan-sen; Dan zijt ge 'Bloe-men-ko-ning-in'".
En wat deed het lie-ve kind?
Ze lach-te, dat het scha-ter-de om dat aar-di-ge wijs-je en het grap-pi-ge vent-je.
Maar ze nam toch het be-ker-tje.
Ze wierp haar don-ke-re ha-ren naar ach-te-ren en dronk het in één teug leeg.
Toen ge-beur-de het twee-de won-der: Het kind werd op-eens een slan-ke da-me.
Ze droeg de don-ke-re ha-ren van Bloe-men-kind-je nog, en aan haar fris-se kleur en de lie-ve o-gen was ze ook te ken-nen.
Maar uit de ha-ren dron-gen o-ver-al de al-ler-fijn-ste bloem-pjes.
Die hin-gen in lan-ge slin-gers o-ver haar schou-ders.
Ze droeg een lang kleed, van een prach-ti-ge, lich-te kleur.
Dat was van fij-ne bloe-men-blaad-jes ge-we-ven.
Als de zon er op scheen, glans-den er al-ler-lei kleu-ren o-ver.
Waar ze haar voe-ten maar zet-te, daar scho-ten bloe-men op, daar gin-gen de bo-men bloei-en en daar geur-de o-ver-al de len-te.
Het Bos-man-ne-tje stond ver-baasd o-ver haar schoon-heid.
Maar hij mocht niet ver-ge-ten, wat er nog ge-daan moest wor-den.
Hij floot lang en schel op zijn zil-ve-ren fluit-je.
Toen kwam o-ver het wa-ter een schuit-je aan-drij-ven.
Het had een won-der-lijk mooi-e vorm.
Het leek op een bloem-kelk en op een schelp.
Maar het was ruim en ste-vig en dreef snel naar de kant.
Toen de Bloe-men-ko-ning-in er in stap-te, groei-den er lan-ge ran- ken uit met prach-ti-ge wa-ter-bloe-men.
Die dre-ven ach-ter het schuit-je aan in sier-lij-ke boch-ten.
Twee gro-te wit-te zwa-nen trok-ken nu het schuit-je weg.

--------

Mid-den in de vij-ver lag een ei-land.
Er was geen stuk-je grond van te zien, zó dicht was het be-groeid met bo-men en hees-ters.
Jas-mijn en vlier-strui-ken ston-den langs de kant en ho-ge bo-men ke-ken daar weer o-ver heen.
Pre-cies aan de rand groei-den nog gro-te plan-ten met bre-de bla-de-ren.
Die bo-gen zich diep tot bij-na op het wa-ter en ston-den zich-zelf voort-du-rend te be-kij-ken, want de vij-ver was net een spie-gel.
Nie-mand mocht we-ten, wat de bos-man-ne-tjes op dat ei-land uit-voer-den.
De bo-men en strui-ken en plan-ten hiel-den al-les ver-bor-gen.
En de man-ne-tjes de-den het zo stil, dat de vo-gel-tjes niet eens iets be-merk-ten.
Ja, ze doen al-tijd net of ze er niet zijn.
De mees-te men-sen mer-ken die ke-rel-tjes ook nooit in het bos.



VII. 't Is o-ver-al feest

TOEN het won-der-lij-ke schuit-je bij het ei-land kwam, moes-ten de gro-te bla-den toch e-ven op-zien.
't Was ook zo érg mooi, en de da-me met het prach-ti-ge kleed keek zó vrien-de-lijk, dat ze er een kleur van kre-gen.
Ze bo-gen de hoof-den wat op zij en lie-ten haar toen aan land gaan.
Op dat o-gen-blik scho-ten de lan-ge jas-mijn tak-ken in bloei; ze wer-den van on-der tot bo-ven schit-te-rend wit.
De vlier-strui-ken leg-den zich gro-te, wit-te plek-ken in het don-ke-re groen en geur-den uit hon-der-den bloe-men.
Al-le strui-ken en bo-men de-den mee aan de ver-sie-ring en het ei-land zag er op eens heel blij uit.
Er kwam een wij-de o-pe-ning in de groe-ne muur van het ei-land-je en de Bloe-men-ko-ning-in kon nu zien, wat hier ge-beurd was.
Vrien-de-lijk la-chend liep ze o-ver een groot gras-veld.
De man-ne-tjes had-den het zó kort ge-scho-ren dat het wel een ta-pijt leek.
Aan de o-ver-kant stond op een hoog-te een klein pa-leis.
Het zag er rank en luch-tig uit.
De mu-ren wa-ren van jon-ge twij-gen ge-vloch-ten.
De ra-men ston-den o-pen en de zon schit-ter-de in de klei-ne ruit-jes van ge-sle-pen glas.
De ruit-jes wa-ren ge-vat in dun-ne gou-den lijst-jes en ook al-le kruk-ken, knop-pen en leu-nin-gen wa-ren van blin-kend goud.
Er wa-ren klei-ne to-ren-tjes en ho-ge stoe-pen; en deu-ren vond je aan al-le kan-ten.
Wit wa-ren de stoe-pen en pi-la-ren.
Wit wa-ren ook de dak-pan-nen en de snoe-pe-ri-ge schoor-steen-tjes.
Het he-le huis-je leek wel voor de zon ge-bouwd te zijn, om er op te blin-ken en te schit-te-ren.
Je zag er niets dan wit, en goud en groen.
De por-ce-lei-nen dak-pan-nen lie-ten al-leen de zacht-ste stra-len van de zon door.
En de ho-ge bo-men ach-ter het pa-leis zorg-den, dat daar scha-duw te vin-den was.
Maar de mar-me-ren stoe-pen en pi-la-ren kaat-sten de he-le dag het fel-le licht te-rug.
De Bloe-men-ko-ning-in liep vol ver-ba-zing voort.
En waar ze ging, daar sche-nen ma-de-lief-jes en bo-ter-bloe-men en al de bloem-pjes van de wei op haar voe-ten ge-wacht te heb-ben.
Ze kwa-men daar plot-se-ling voor de dag en kleur-den het groe-ne ta-pijt met wit en geel.
Maar was hier nie-mand om de Ko-ning-in te ont-van-gen?
Ja wel.
Mid-den in het gras-veld za-ten Wip-staart-je en Wit-voet-je.
Die kwa-men op haar toe ge-hup-peld, maar niet om met haar te spe-len.
Ze pak-ten de sleep van het lan-ge kleed en droe-gen het voor-zich-tig.
Nu kon de Ko-ning-in o-ver al de pa-den gaan, en langs de bloem-per-ken.
En waar zij maar keek, daar groei-den de prach-tig-ste bloe-men, he-le per-ken vol.
Er ston-den lan-ge rij-en ro-ze-boom-pjes langs de pa-den in gro-te bloem-pot-ten.
Toen de Ko-ning-in er pas-seer-de bo-gen de dun-ne stam-me-tjes on-der de zwa-re last van bloe-men.

--------

Ein-de-lijk was ze o-ver-al ge-weest en 't he-le ei-land geur-de van al de bloe-men.
Nu ging de Ko-ning-in haar pa-leis bin-nen; ze moest wat rus-ten.
De haas-jes gin-gen mee.
De bos-man-ne-tjes, die al-les zo mooi in or-de ge-bracht had-den, lie-ten zich niet zien.
Maar ze wa-ren er wel.
Tus-sen de dich-te strui-ken za-ten ze ver-bor-gen.
Ze gluur-den door de fij-ne o-pe-nin-gen naar de Bloe-men-ko-ning-in en ze kon-den hun o-gen maar niet van haar af-hou-den.
Maar nu wis-ten ze, dat al-les goed was ge-gaan en ze kon-den dus wel ver-trek-ken.
Stil-le-tjes ver-dwe-nen ze van het ei-land.
Te-gen de a-vond zou-den ze te-rug ko-men.
Als de zon heeft uit-ge-sche-nen, dan is het werk van de man-ne-tjes ge-daan en de Bloe-men-ko-ning-in be-hoeft dan ook niet meer op de bloe-men te let-ten.
Dan kan ze weer als een bloe-men-kind-je gaan stoei-en en spe-len.
De bos-man-ne-tjes zou-den stel-lig te-rug ko-men, ie-de-re a-vond.

--------

De he-le zo-mer door was het nu feest in 't bos.
O-ver-dag pron-ken en geu-ren, groei-en en bloei-en voor de bloe-men en plan-ten.
's A-vonds al-tijd maar weer spe-len en stoei-en voor 't bloe-men-kind-je, de man-ne-tjes en de haas-jes.
Dat duur-de net zo lang, tot de zon moe be-gon te wor-den.
Ze wil-de op 't laatst niet lang ge-noeg meer schij-nen.
De bloem-pjes ver-dwe-nen een voor een.
En ein-de-lijk kwam de Ko-ning-in niet meer naar bui-ten.
Toen kwa-men de man-ne-tjes en maak-ten het huis-je dicht.
De Bloe-men-ko-ning-in moest nu maar een poos rus-tig gaan sla-pen.
De ruit-jes schit-ter-den niet meer.
Het goud werd dof en zwart.
Het wit-te dak en de pi-la-ren kre-gen een grau-we kleur.
Toen kwam de Win-ter.
Die vond hier al-les in-ge-sla-pen.
Hij nam zijn gro-te wit-te de-ken en dek-te het ei-land warm-pjes toe.

--------

Als de zon weer lust krijgt om te schij-nen, zal al-les wel weer wak- ker wo-rden.
De man-ne-tjes we-ten dat wel en ze re-ke-nen er ook stel-lig op.
Ze zit-ten nu in hun huis-jes en dro-men, dro-men... al maar door.
Van Bloe-men-kind-je na-tuur-lijk.
Als je zó mooi droomt, verlang je niet eens wak-ker te wor-den.
Daar-om zien de sla-pen-de man-ne-tjes er zo vrien-de-lijk uit.


©St. NoPapers

Terug naar overzicht