Oscar Scheijde


In dit bestand nu:

De maalstroom
De vuurtorenwachter
Dorre vlakte
Het huis
De vaart
Het lege strand


De maalstroom

Uit mijn hemelhoge toren zie ik maan
verdwaald in stapels wolken, in chaotische
golven gillen wanhopigen tot een god die
niet bestaat daar pseudogoden verdrinken.
Zee is niet wreed eerder te diep voor een
nietig mens. Redders hopeloos verward
in wier van woorden komen drenkelingen
beroven vanaf stuurloze vlotten.
Ik verlicht de zee met lucifers om
te plunderen als een arend maar
mijn sprong is te dicht bij de
zon mijn vleugels vatten ongenadig
vlam en ik stort in de kolkende zee.


De vuurtorenwachter

Vol stormvliegen barst de lucht in
tranen uit, in water grijpen de handen
ik ben niet daar mijn voeten te zwaar
om hen toe snellen.

Op zonnige dagen kweek ik Vinger-
hoedskruid (Digitalis purpurea)
mijn Narcissen vertrappend
getij kan ik niet keren;

het zout in de lucht verzilt mijn
mond, wat de aarde slaat zijn geen
tranen. Dacht met een hand lucifers
licht gevonden in ademnood trachtend
niet te verdrinken als die met het
gezicht in water de dorst niet lessen
kunnen en het onzinnig is hen te laven
verloren in de lichtstraal van mijn hoogmoed.

Hoe lang nog turen in verwachtende
woordenvloed regenend in een hemelplas
voor God de wateren scheiden zal.


Dorre vlakte

Bijna droog is de hijgende rivier
dood is de heerser van de kosmos
rondom een houten kist diep
in het zand ik ben dor als
gras waar is het water

de gewonde vetplant kan
droogte niet meer overleven
ben ik ten dode opgeschreven
of komt regen voordat ik bezwijk

wachtend op een regenbui
in een dorre vlakte.


Het huis

Voor een onbetreden kamer
in mijn dromen dwalend door
geheimen gangen binnengaand
niet verder durvend in een
sfeer van sterven en gestorven
geur immer staand voor de deur

rillend pretenderend angst na
angst door bizarre noodlotswaan
hier gedreven of om te zoeken
een doodgewaand kind rusteloos
's nachts machtsovername trachtend
in mijn hoofd met spokende
kinderlijke onschuld klagend of ben
ik het die schrikaanjagend rondwaart.

Nu dan neigt het huis naar voorbestemde
val zich te verzoenen met water azers
uit duister ruiken vertrouwd gefluister
van knagers aan het vlees tanden des
tijds in mijn geplaagde geest
Weg rollen stenen ik wil niet mee
sta onder het raam zoek de maan hoor
het slikken van een onrustige zee.


De vaart

Midden op zee
vlakke zee
lijkt ze te hellen
onze boot van titaan.
Er is geen angst
geen grijze tinten
de lucht is blauw.

Welk nut te schreeuwen
de mensen lachen
om de vegen op de wand.
Ze wijzen in de verte:
wolkenzuilen verschijnen,
een vlucht albatrossen.

Zie ik anders werkelijkheid,
slechts dit schip weet van
diepte, waan. Wat rest mij
dan te springen
in de koude oceaan.


Het lege strand

Levens kan men schuilen, bewonderen of
in de verte staren van de lucht met haar
vele gewaden adem van de sterfelijke
mens.

Overvloed aan water wat ik niet
drink mijn mond verzilt zonder tranen
onbelangrijk hoe het zout smaakt,
aangespoeld op de kust van een
niemandsland.

Intussen opent lucht haar kleren
haar kosmische naaktheid onthullend.
Mensen lopen de zee in vegen de
druppels uit mijn haar deuren en muren
liggen als lucifers over het strand.
Aan tafel staat een extra stoel.


OSCAR SCHEIJDE


©St. NoPapers

Terug naar overzicht