Sylvia Hubers



1. Stationnetje

Soms, als ik in een duister moment mijmer, denk ik aan kleine stationnetjes in de nacht, waar je stopt met de laatste trein vanuit een grote plaats en waar niemand in- of uitstapt. Zulke stationnetjes zijn leeg. Geen enkele stationschef, geen uitgegaapte junk, geen groepjes aangeschoten jongelui, geen dame met een hond.
En toch stoppen daar de wagons. Vanuit zwarte wolken huivert de verlatenheid je toe. Je doet je benen over elkaar, kruipt nog eens dichter tegen je tas en voelt je fantasie (die hond, die slaafse hond) onontkoombaar afglijden in de richting van dat station.
Dan sta je daar en de gapende wolken duisternis komen op je af. Stoeptegels kun je nog net zien, even verder kraakt een deur. Je kijkt om; het is de wind.
Op dit station: geen klok. De borden met de vertrektijden zijn verduisterd. In de verte staat een sein op groen. Voorbij komen honderd goederenwagons. Bommeldebommeldebom. Hoe blij ben je met deze goederenwagons. Daar komt toch zeker één mens voorbij. Dan is het gebommel over en je staart naar de bielzen en naar de lege rails. Achter je begint de duisternis greep op je te krijgen. Hij heeft je bij je tas.
'Help, mijn tas', gaat even door je heen. Dan ben je geheel omgeven door afwezigheid van licht. Het laatste sprankje licht van het treinstel waar je uit verdween, zit in je ogen en in die ogen blikkert: 'den nacht op dit station'.
Je gaat zitten met je benen hoog en kruipt zo dicht mogelijk tegen je tas. Je wacht. Het wachten duurt een eeuwigheid. Wachten duurt langer zonder klok. Maar mét een klok zou het wachten ook heel lang zijn. Het wachten is gewoon erg lang. Het wachten is lang. Het wachten is koud. Het wachten is alleen.
Je begint contact te leggen met de flora en fauna van het perron. 'Wat je zegt ', zeg je, als een blaadje paardesla tussen je vingers een paar woordjes knikt. Een lieveheersbeestje plast over je duim. Je begint met je vingers tussen de tegeltjes te schrapen. Dan denk je: 'Dit is het Station van de Eeuwige Nacht'. Je griezelt bij de gedachte nooit meer een dag te zullen zien. En dan ben je blij omdat je weet dat het op ieder station, hoe nacht het er ook is, weer zal gaan schemeren.
En inderdaad. Als je verkleumd het laatste richeltje aarde tussen de tegels hebt weggeschraapt, breekt er een zonnestraaltje door. En nog een. En meer. 'Lieve zon', zeg je. En je groet de zon gedurende een kwartier.
Na nog een kwartier verschijnt de eerste reiziger. 'Ach stakker', hoor je zacht. De reiziger loopt door. De tweede reiziger zegt: 'Het wordt warm vandaag', tegen zijn meereizende dier. Jij zegt: 'Kijk! Er zijn al lichtjes te zien." Het is waar: er bibberen lichtjes in de verte. Verder hou je stil en je geniet.
In de trein (allen stappen in) druk je je knieën tegen je kin en tussen jou en je knieën omklem je je tas. 'Dag', roep je het kleine stationnetje na. 'Dag!' Angst en alleen zijn creëren een band.


2. Wesp

Het regent in Zagreb.
Annabel en Ian balen; omgerekend kost een toiletbezoek zes pond. 'Nee joh!' roep ik. 'Inflatie. Vier nullen eraf halen. Zestigduizend oude dinar is hoogstens vijftig cent.' 'Yes, of course. Zes pond zou ook wel heel erg prijzig zijn.'
Eén voor één gaan we naar het toilet. 'Hoe zijn ze?' 'Redelijk.
Maar er staan mannetjes door het raam van de 'dames' te kijken.'
'Geeft niet. Iedereen mag kijken als ik mijn tanden poets.'
We zijn moe. Annabel en Ian hebben mij de hele nacht in de trein vragen gesteld omdat ze dachten dat ik een ervaren reizigster was. Vooral over Hongarije wilden ze alles weten terwijl ik ook daar 99,99 procent van de interessante dingen niet heb gezien. Ik loop maar wat rond te stappen. Het op weg zijn alleen is genoeg.
Annabel en Ian willen ook naar Hongarije. Ik heb hen genoeg nieuwsgierig gemaakt, hen al mijn overgebleven Forints gegeven, behalve eentje, omdat ik van ieder land waar ik geweest ben een beetje kleingeld bewaar. En de stadskaarten.
Mijn bagage breidt zich uit. (O ja, tijdens dat ritje heb ik nog een handig gebruik van mijn mummiemodel bedacht. Als je even naar de gang wilt om te kijken of zoiets, hoef je alleen maar je voeteneind los te ritsen en kun je zó in je slaapzak eruit. Tegen het koud worden. Ik kan haast niet wachten mijzelf bij het volgende ritje als mummie op de gangen te zien.)

'Hoe laat is het?'
'Zeven uur.'
'Vroeg nog. Eerst maar wat drinken?'
We lopen tot we óf een koffietent vinden of een fotozaak om pasfoto's te laten maken voor de Hongarije-visa van Ian en Annabel. Het wordt een strooptocht om de goedkoopste fotograaf te vinden; zij leven op twee pond per dag en willen ook nog in een jeugdhotel slapen. Uiteindelijk wordt de Boedapest-variant losgelaten en zitten we in een restaurantje onze koffie op te drinken.
We lopen verder. Ik vind het leuk als er op straat mannen, vooral straatmakers, naar ons fluiten. Het is heel anders in gezelschap dan wanneer je in je eentje bent. Veilig. Annabel en ik lopen er als trotse meisjes bij.
Ze zijn mooi, die mannen. Soms ook een beetje lelijk, maar dan ook eigenlijk nog mooi. Getekend. Grote oren. 'Fuut fuut.' Annabel loopt gearmd met Ian. Dat maakt mij een beetje overtollig hier. Ik voel het moment komen dat we elkaar gaan vervelen. Annabel, Ian en ik. Niet geslapen, niet gegeten. Het nieuwe en enthousiaste tussen hun en mij is eraf. Laat hen zich eigenlijk maar samen gaan vervelen. Als ik me verveel, kan ik beter alleen zijn, dan kan ik er nog wat van maken. Zelf. Bovendien trekken al honderden meters lang de twee kathedraaltorens daar in de verte mij naar zich toe. Ik moet daar zijn. Waar de kerken zijn, daar ben ik ook; Annabel en Ian lijken niet geïnteresseerd.
'Wij nemen de tram naar het jeugdhotel. Would you join us?'
'Nee, ik ga de kathedraal bezoeken. En ik ga ook vanavond weer door.' 'Toch weer in de trein?'; Ja, ik kan veel hebben hoor.'

....

Oef. Ik mis hen.
Twee of drie passen na het afscheid heb ik al het gevoel of ik vanuit een grote gezellige bel vol met mensen ineens in een ver vreemd land word neergelaten. Ineens weer helemaal alleen moet zoeken, helemaal alleen moet moe zijn, helemaal alleen een broodje moet gaan eten, helemaal alleen... het fluiten van de mannen wordt ineens weer veel minder charmant.

Ik ga meteen naar de kathedraal. Die moet me troosten. Alleen kathedralen kunnen dat.
Onderweg koop ik een broodje voor een aantal dinar van een beeldschone jongen die in zijn broodtentje naar me lacht. Bij een fruitstal krijg ik een appel toegegooid door vriendelijke jongens. O wat heerlijk. Ik kan al bijna weer springen. Zie je wel. Het gaat wel. Ik doe het toch al weken bijna helemaal alleen.

De kathedraal is open. Ik doop mijn vingers in het wijwater omdat ik met mezelf had afgesproken dat ik dat een keertje zou doen. Vanwege de bacteriën in zo'n bakje lang getwijfeld of dat wel verstandig zou zijn. Maar: dat water moet iets hebben. een of andere heiligheid. Die de hele boel ontsmet op goddelijke wijze. Waarschijnlijk moet zoiets zelfs wetenschappelijk te bewijzen zijn. Zoals er óók een of andere kracht ten grondslag zal moeten liggen aan, pakweg, de blozende gezichten en de stralende ogen van de mensen bij de EO. Iets met hersengolven, enfin, er is iets met religie aan de hand.
Ik ga deze keer ook de hostie nemen. Er is vast vanmiddag vast wel een of andere dienst. In de kerk hoef ik niet bang te zijn voor spuug en vuile vingers van de pastoor die uitdeelt. Ook de hosties zijn heilig. In Italië geven ze, zonder dat daar epidemieën van komen, de hosties, met aanraking van speeksel, zelfs direct op de tong.

Ik zit bijna uren te zitten, in deze kerk. Het is heerlijk. Prachtige ruimte, prachtige ramen. Ik overdenk de jongens op de marktplaats, overdenk het voedsel dat ik straks ga nemen, de afgelopen reizen, mijn onafgebroken run met de trein. En af en toe, heel even, als ik echt stil ben, ontvang ik wat zegen. Althans, ik denk dat dát nou zegen is.

Er komt, ondanks dat dit een kerk is en kerken plaatsen zijn waar ik tot nu toe helemaal alleen heb kunnen blijven, een jongen naast me zitten. Hij kijkt af en toe naar mij opzij. Hee joh, we zijn in de kerk hoor. Hier mag niet geflirt worden.
Hij pakt de boodschap ( die ik niet eens heb uitgesproken, hoe kan ik ook, ik spreek geen Yoegoslaafs) en verdwijnt meteen weer. Oké, kansje gebroken. Had een hele leuke vriendschap kunnen worden. Waarom ben ik in die vreemde landen toch een plantje met stekels, dat voor in d'r mond alleen maar het woordje 'nee' heeft liggen, klaar om het af te schieten, maar liever nog in totale afwezigheid, ogen ten hemel of in de verte, een aanval meteen de mislukking in stuurt.
Een aanval van meneren. Aanvallende meneren. Vriendelijke aanvallende meneren, die eigenlijk niet aanvallen maar heel lief nieuwsgierig poolshoogte nemen, om te zien of er iets lief te hebben of te beschermen valt. MAAR IK HEB HELEMAAL GEEN LIEFDE EN BESCHERMING NODIG. Ik heb niemand nodig. Ik ben toch goed zo, alleen. ik kan hier toch niet communiceren. Als ik nu iets kende van het Servisch, het Kroatisch, Sloveens...)

Tijd om te peren.
Ik ga de markt op. Ik zeg de kerk goedendag met een knieknikje, waarvan ik het kneepje aardig begin te leren. Je moet gewoon net doen of het je dagelijkse bezigheid is.
JIJ SCHIJNHEILIGE KATHOLIEK! witte voetjes halen bij de koster en de nonnen en al die mensen die zitten te bidden. Je bent net zo'n toerist als alle andere, stel je niets voor. Vroom de handjes vouwen. De hostie halen. Vormpjes adapteren. Dat oogst vriendelijkheid. Gratis spontane rondleidingen door de koster in de kerk.

Buiten heeft zich een andere bedelaar geïnstalleerd dan die er zat toen ik naar binnen ging. Die ook maar wat geven. Ik heb ook niks, maar in ieder geval wel meer dan hij, denk ik. Ik vind die bedelaars die rustig zitten wel prettig. Beter dan die naar je toe komen lopen en aan je jasje trekken. Die geef ik niks.

Het is opgehouden met regenen. Misschien kan ik ergens iets gaan drinken. Eerst de markt op.
Het is nu drukker. De jongens zijn bezig. Drie sinaasappelen en een grapefruit. Zou het al tijd voor een dutje zijn? Ik wou dat er éénpersoonskamertjes te huur waren voor bijvoorbeeld een middag. Waar ik rustig kan eten en schrijven en slapen. Ik kom geloof ik deze middag niet door. Vanavond ga ik op het station hangen. Vanmiddag laat is er een dienst in de kathedraal. Dan ben ik onder de pannen. Zou er niet iemand zijn die mij heel even een klein slaapplaatsje zou kunnen bieden? Helemaal alleen voor mij?
Ik word duffer en duffer. Wat zouden Ian en Annabel nu doen? Lopen lopen. Ik ook; lopen lopen. Nu maar weer naar een andere kerk. Boekwinkels bekijken, het aantal Engelse titels is meestal net tien.
Als ik nu twee hondjes was, dan kon ik op de hoek van de straat gaan zitten spelen. Het is ongelooflijk. Zou ik me dan werkelijk, hier op deze aarde, gewoon echt kunnen vervelen? Kijk toch eens naar de bomen.. de mensen, de gevels...(gaap).
Er moet iets gebeuren. Ik steek de straat maar weer over, de tramrails, op naar het station. Heen en weer lopen is toch het minste wat je kunt doen. Au! Au!

Ik werd gewoon twee keer gestoken! Twee keer! In mijn bovenbeen. Ik kneep meteen het beest kapot dat vanonderenaf in mijn broekspijp moet zijn gekropen. Met mijn hand ving ik van onderen een wespekopje op.
Ik ben nog nooit door een wesp gestoken. Wat moet ik nu doen? Ik heb gehoord dat het gif van een wesp meteen moet worden uitgezogen, maar wie zou dat hier nu moeten doen? Zelf kan ik er niet bij. Eén van die jongens? Die daar hebben staan gluren naar die rare actie van dat meisje dat daar in haar broekspijp stond te knijpen, iets eruit liet lopen en in haar handje stond te koekeloeren alsof ze net iets heel klein schattigs aan de stoeprand vond.
Mijn broek moet uit. Maar dat kan niet. Het gif moet eruit. Maar hoe dan? Kan ik iemand zoiets vragen? Hoe zeg je: wespesteek, zuigen, helpen, in Zagreb?
Oei. He, daar lopen twee toeristen. Een man en een vrouw. Een man en een vrouw kan ik veilig spreken.

Ze zijn Amerikaans. De vrouw wil wel met mij naar een toilet om te kijken naar de beet.
Een duur hotel... een schoon toilet... we worden op onze weg door de portier begluurd.
Ik heb de wespekop in een zakdoekje gevouwen, zodat ik bij een eventueel doktersbezoek niet met de taal hoef te stuntelen maar gewoon het kopje kan laten zien.
Twee joekels van beten. 'Ja hoor, dat zijn wespesteken.' De Amerikaanse mevrouw ziet het meteen. Zij is een expert op het gebied van wespesteken want ze is er zelf allergisch voor. 'Dan ben ik binnen twee uur helemaal rood en opgezwollen en als er dan geen dokter komt die me een pilletje geeft word ik verschrikkelijk ziek. Ik zou maar even aankloppen bij de EHBO.' Ik schrik daarvan. Oje, stel je voor dat ik ook...
Nou moet ik echt wel worden gezogen. Maar die vrouw doet dat natuurlijk niet. Dat zou raar zijn, zij, met haar allergieën, lubberend aan mijn been. Wie moet ik daar nu voor vragen? Weet je wat, ik ga naar de EHBO.

Ik loop met de plattegrond van de stad naar de dichtstbijzijnde EHBO- post door de straten en voel me ineens belangrijker dan vóór de beet. Ik ben daar toch zomaar twee keer gestoken. Ik kan heel ziek worden, misschien zelfs sterven; er gaan weleens mensen aan een wespesteek dood. Ik heb er veel zin in een antiwespeprik bij de EHBO te gaan halen.
De EHBO-post is open. Ze spreken Engels. Ik moet wachten in een kamertje met witte gordijnen waarachter mensen liggen te kreunen en ik krijg het rillerige gevoel dat ik altijd krijg als ik in ziekenhuizen ben. Dat ik in het hol van de leeuw ben. Dat ik ook gewoon door had kunnen lopen. Bezoeken aan ziekenhuizen zijn toch op vrijwilligheid gebaseerd. Daarbij: het is misschien de voorzienigheid die de wespen mij die steek hebben doen geven. Misschien is zo'n steek wel heel goed voor mij. Maar aan de andere kant, zo'n makkelijk pilletje, voor de zekerheid. Je weet maar nooit, met al die andere overgevoeligheden die ik heb.

'Ik ga je een prik geven', zegt de dokter als hij de wespesteek heeft gezien.
'Heeft u niets te slikken?'
'Nee, dat hebben we niet.'
Een prik? Oew. In een eng ziekenzaaltje, ver weg van huis? Over de behandeltafel loopt een teekachtig beest.
'Mag ik misschien even wachten of ik misschien over een uur pas verschijnselen vertoon?'
Dat mag. Ik mag terugkomen. Ze zijn lief hier. Met luchthoge pasjes verlaat ik het ziekenhuisje en stiefel rechtdoor naar het park dat op de plattegrond twee straten verder ligt. Daar drink ik water en eet ik een sinaasappel om me te zuiveren, het gif moet eruit. Ik schrijf een brief naar een vriendinnetje waar ze waarschijnlijk heel hard om zal lachen, maar die ik zeer zeker verstuur. Al is het het laatste...

Maar ik weet dat ik niet dood ga. Mocht ik verschijnselen krijgen dan ren ik naar het ziekenhuis voor een prik. En als ik geen verschijnselen krijg dan was ik een zeikerd. Van het zuiverste soort.
Op het PTT- hoofdkantoor bel ik mijn moeder om haar met haar verjaardag te feliciteren. Heel stiekem tussendoor vroeg ik haar om advies. Ze herinnerde me aan een boer die naar aanleiding van mijn allergieën vertelde: 'Oe moet oe iens latten stiek'n doer 'n bie. Dan wordt 't afweer geprikkeld'.
Misschien zijn die steken wel een zegen. Dat kan ook haast niet anders, na mijn bezoek aan de kathedraal. Ik vóél me ook aardig geprikkeld. Stevig en sterk. Voel me beter dan toen ik die steken nog niet gehad had. Duf, moe, ik verveelde me zo. Bedankt wesp! Zouden er dan echt op de juiste momenten kadootjes van de voorzienigheid zijn?

Op de terugweg uit het centrum naar het station schuil ik onder de kap van een winkel naast knipogende jongens. Moeders en kinderen met plastic zakken over hun oren rennen door het gezeik. Sommige mensen beschermen zich met een van kranten gevouwen muts. Ik zou hier uren kunnen staan kijken. Ben toch samen? Binnen een luchtbel omgeven door water. Wat is er mooier dan dat?


SYLVIA HUBERS


©St. NoPapers

Terug naar overzicht