Paul Groenendaal


Hoe een zonnebloem
een Amaryllis wilde wezen
en een Vogelwikke werd

opgedragen aan Sanne (12), mijn adviseur

1

Al vele generaties lang had de zonnebloem het volgehouden zonnebloem te zijn. Zij deelde elk jaar haar sterke geest uit onder duizenden nakomelingen; haar zonnige aard was niet te verwoesten.
Maar toch was ze nu niet tevreden.
Elke dag in dit lange seizoen waaraan geen einde scheen te komen, draaide zij haar hoofd mee met vader zon zoals ze dat alle jaren deed en zij stelde hem en zichzelf de vraag: waarom doe ik dit? Het is best wel prettig. De zonnewarmte is, als die doordringt in en tussen haar in prachtige figuren liggende zaden, heel gezond. Nee, het is beslist niet onaangenaam. Maar waarom toch steeds weer zonnebloem zijn? Dat was ze nu al zoveel eeuwen geweest. Ik ken dit gevoel zo goed, dacht ze. Elke nieuwe dag is zo voorspelbaar. In de donkere koele nacht draai je je om en 's morgens neemt de vader je opnieuw in zijn warme armen. Maar als mijn stralenkrans allang gedoofd is en de superdeling in mijn hart gereed, dan ben ik toch altijd zo moe. Dan dreigt mijn zware hoofd bijna van mijn lelijk bruingeworden steel te knakken. Ik heb daar zo'n hekel aan. Ik wou dat ik een amaryllis was.

Zo verging de zomer; in de nazomer werden de laatste zonnebloemen geoogst van de velden. De energie van de zonnebloemen verspreidde zich in alle richtingen over het land en nestelde zich in olie, in koekjes, in brood en in zakjes voor mensenkinderen en vogels die van een knapperig zonnepitje houden.
Zoals alle jaren had de boer zijn drie kinderen een volgroeid zonnebloemenhoofd gegeven.
De jongste was een dromertje. Zij droogde de bloem heel nauwkeurig en zorgzaam, zoals elk voorgaand jaar. Gedurende enkele dagen werd de zonnebloem elk moment door de gevoelige vingers en een scherpe blik uit de wonderbaarlijk stralende ogen van het meisje geïnspecteerd op insecten of binnengewaaid vuil. Daarna werd haar rust gegund.
Ja, de zonnebloem mocht die jongste dochter wel. Sanne, zoals ze heette, zou niet, zoals de andere kinderen, voortdurend aan haar pulken. Ze zou niet in een hoek gesmeten worden en er werden uit haar niet elke dag zaadjes gehaald om te proeven of ze al rijp waren, zodat ze kale plekken kreeg.
Sanne bestudeerde elk jaar het bloemenhart opnieuw en bewonderde de fraaie lijnen waarin de zaden lagen. Dat vormde een ingewikkeld figuur, waarvan zij elk jaar een nauwkeurige tekening maakte. De zonnebloem voelde zich gestreeld door al die aandacht en ze werd er warm van. Mooi geelbruin gestreept liet ze haar zaad worden. De streling van deze kinderogen was voor haar bijna even prettig als het stralen van haar vader boven het veld.
Sanne voegde de tekening bij die van voorgaande jaren in haar zonnebloemenmap. Ze begon de patronen te herkennen. Pas diep in het najaar maakte zij de zaden los en vulde er een jampot mee. Ze knabbelde de hele winter gezonde pitten, jaloers bejegend door de broertjes en de zusjes. Moeder glimlachte. Zij herkende. Zij begreep.

Maar dit jaar ging het anders. Sanne had verdrietig gekeken, toen zij de zaden vrij maakte van het bloemhoofd. Had ze soms gezien dat de zonnebloem dit jaar ontevreden was? Haar zaden glansden, maar zij had de potten van de bloembollen al zien staan. De grote amaryllis kreeg al een groene punt en die zou, zo wist ze van vorige keren als ze uit de jampot had toegekeken, hoog opgroeien; drie of vier schitterend levenslustige en wellustig rood gekleurde kelken zouden zich ontvouwen op een sterke gladde stam. Stralend zouden die wekenlang de wereld in kijken, bezocht door insecten die er rijkelijk honing zouden drinken.
Er trok een kramp van verlangen door het hart van de zonnebloem en het meisje zag het. Haar tedere vingertjes kozen het middelste zaadje uit het hart en ze stopte dat in de pot van de amaryllis, tegen de schilferige huid van de bol.

2

Daar lag ze dan. Trillend van genot en verlangen. Zou ze de bol aanspreken? Ze durfde niet. Ze kende de taal van de amaryllis nog niet. Ze had echter geduld en hij had alle aandacht nodig bij het groeien.
De zonnepit schoot een kleine grijsgroene groeischeut uit haar hoofd en liet dit groeien, zorgvuldig de voeding verdelend zoals de schaatser zijn krachten verdeelt over de afstand die hij moet rijden. De onderzoekende spruit ontmoette een wit worteltje dat onderuit de bol kwam en de twee mochten elkaar direct. Ze omarmden elkaar en ze werd meegenomen naar binnen, diep en dieper tot in het warme hart van de bol.
'Heer Amaryllis,' vroeg ze nu beleefd en hij vond haar dadelijk lief, 'heer Amaryllis, mag ik mee naar boven door uw grote stam? Ik ben een zonnebloem weet u en...' 'Weetik, weetik,' bromde de wijze amaryllis goedig, 'en nu zou je zo graag een amaryllis willen zijn.'

Het is al januari. De zon kondigt de naderende lente aan. Sanne wordt wakker en opent haar ogen. Haar blik glijdt door de kamer naar het raam, waar door spleetje in het gordijn een streepje zonlicht binnendringt.
'Mamma mamma,' roept ze, springt uit bed en holt de trap af, 'kom kijken, kom. Ik heb een gele bloem.'

Weldra staat het hele gezin rond de vensterbank. Het gordijntje is open geschoven en in het volle morgenlicht staat daar inderdaad een botergele amaryllis. Dat hebben ze nog nooit gezien. De amaryllis begrijpt dat er iets mis is en hij let scherp op al die ogen die hem bewonderen. De zonnige geest die in hem gevaren is zorgt er echter voor dat hij niet zenuwachtig wordt.

Dagenlang staat hij te stralen, maar de zonnebloem is razend. Wellicht denkt ze dat die razernij haar rood zal kleuren, maar de heren voelen er niets voor. Vader zon, heer amaryllis en alle mensen hebben veel te veel plezier om aan de boze zonnebloem enige aandacht te schenken.
Als de bloem is uitgebloeid en de pot met de bladeren nog even buiten in een hoekje mag staan, wordt uiteindelijk de bol weer begraven in de kuil bij de andere bollen, wachtend op het volgende jaar.
De boze zonnebloem maakt het uit met haar vriend. Hij noemt haar onredelijk. Hij was juist zo verguld geweest met de uitzonderlijke gele kleur en de kracht van zijn stengel, die vier bloemen gedragen had. Maar de zonnebloem was onverbiddelijk. Als ik niet rood mag bloeien, zei ze, dan ga ik weg.
En ze verliet hem en reisde moeizaam tussen de bollen door naar de rand van de border bij de haag. Tussen de wortels van de verbitterde liguster kroop ze langzaam naar de berm van de weg. Daar klonk het wild. Daar leefde alles vol avontuur. Vrij.
De vrijheid sprak de zonnebloem aan en ze wilde er in delen. Maar daarin had ze zich danig vergist: vrijheid kun je niet delen. Dus schonk niemand aandacht aan haar gemopper.

3

De zonnebloem moest in deze nieuwe wereld, waar ze blind en doof was, proberen te overleven. Ze voelde zich rustig worden en ze overdacht haar dolle reis sinds ze een amaryllis was geweest. Wat had het grote verlangen haar gebracht? Niets dan teleurstelling en verdriet. Verlies van haar grote geliefde. Eenzaamheid temidden van dit lentefeestgedruis. Vrij, maar wat moet je met vrijheid als niemand je ziet?

Na een poos kon de kamperfoelie het niet meer aanzien. Die sombere nietsnut paste niet in hun vrolijke en opgewonden wereld, vond hij.

Hij keek eens goed om zich heen en zag dat hij zichzelf gerust tot opperrechter mocht uitroepen. Zijn geur was het heerlijkst van allemaal en híj kon 's nachts bloeien! Dat stelde hem boven de anderen.
'Zeg eens hier, meisje,' sprak hij vaderlijk tegen de arme zonnebloem, 'je was ontevreden en daar werd je voor gestraft. Dat was fout. Dat was mensenwerk. Dus terug naar zonnebloem kun je niet meer. Dat is de straf voor je ijdele ontevredenheid en dat je een ander wilde wezen dan je was. Ik heb echter een goede oplossing bedacht om je straf wat te verzachten.' Hij wenkte achter zich. 'Hier, dit is wikke, zij zal met je trouwen.'
Wikke blijkt een schrielig bleek bloemetje met kleine zielloze blaadjes. 'Zij is al jaren net zo ontevreden als jij. Nu mag je haar helpen met je zonnekracht. Laat er maar iets moois uit opbloeien.'

De twee kropen er mismoedig en depressief vandoor en samen huilden ze zo lang, dat hun kleuren helemaal verschoten.
Toen ze boven de grond kwamen, schonk de zon hun nieuwe kracht.
'Ooooh wat ben jij sterk,' zei het kleine wikke bewonderend.
'Aj,' zei de zonnebloem, nog eenmaal als zodanig, trots, 'de zon is mijn vader en ik wil naar hem toegroeien.' De kleine blaadjes kregen sterke ranken. Samen klommen ze omhoog in de haag. Tot halverwege, zeker wel vijftig centimeter boven de grond. En daar waren ze zo tevreden met het prachtige uitzicht en de vrijheid die ze bereikt hadden, dat ze innig van elkaar begonnen te houden en hele trossen bloemen lieten bloeien. Niet schriel. Niet bleek. Niet geel. Niet rood. Maar mooi blauwpaars, met soms iets van rose. Wat vonden de vogels dat mooi! Ze jubelden en floten in de heg.
De kamperfoelie, die verderop naar boven klom, zag het ook. Kijk kijk, sprak hij tevreden, daar heb je dus vogelwikke. Mooi mooi en hij geurde heerlijker dan ooit.


PAUL GROENENDAAL
25 februari 1991.


©St. NoPapers

Terug naar overzicht