Literaire kerkverlaters



Literaire kerkverlaters

(N.a.v. twee artikelen van Dirk Zwart in het Centraal Weekblad:
'Rutger Kopland en psalm 23' (30-8-'91)
'Zo krijg je een hekel aan literatuur' (18-10-'91)

Toen ik nog een actief meelevend, zij het kritisch en eigenzinnig lid was van de Gereformeerde kerk, hield het probleem me al bezig: de gespannen verhouding tussen het christelijke geloof en de (met name moderne) literatuur. Vanuit het geloof was het onverstandig, onjuist, immoreel of zondig om kennis te nemen van veel wat de letteren voortbrachten. Achter deze, eenvoudig geformuleerde, zin zit natuurlijk een complete denk- en leefwereld, gebaseerd op christelijk geachte denkbeelden of, om iets genuanceerder te zijn: denkbeelden, zoals deze heersen in bepaalde christelijke kringen.
Jarenlang heb ik me door die opvatting laten leiden en uiterst streng geselecteerd, van welke literatuur ik kennis nam. Af en toe kon ik de verleiding echter niet weerstaan en las ik een als verwerpelijk bekend staand boek, met een beroep op Paulus: 'Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede'.
Zeker in die jaren was ik niet in staat me een gefundeerd oordeel te vormen over de achtergronden van dit probleem, omdat ik emotioneel een geweldige strijd ervoer tussen wat ik beleed als lid van een kerk en mijn passie voor literatuur.
Ook de Gereformeerde kerken hielden zich met het onderwerp bezig, al heb ik altijd de indruk gehad dat men met het probleem niet goed raad wist.
Ruim een decennium na mijn 'strijd' (waarbij in ieder geval de literatuur won, zonder dat ik durf te beweren dat het geloof 'dus' verloor) kreeg ik twee artikelen onder ogen die mijn indruk van toen bevestigen: de kerk heeft het nog altijd moeilijk met de literatuur, weet er nog steeds niet goed raad mee, kan er binnen het eigen belijden niet goed mee uit de voeten.
In zijn artikel over Kopland heeft Zwart het over 'literaire kerkverlaters', waarbij hij tevens verwijst naar o.a. Wolkers en Siebelink.
Zwart leest in Koplands gedichten een afwijzing van het christelijke geloof en lost het probleem als volgt op: in feite schrijven de auteurs niet over het geloof, maar over datgene wat mensen ervan maken.

Want hoe kun je God loslaten als je hem werkelijk als Herder hebt gekend? Maar Zwarts redenering staat of valt met de aanname van zijn opvatting, dat er zoiets bestaat als 'het' geloof, als een voor ieder bekend, vaststaand en feitelijk gegeven. Is geloof niet altijd, wat mensen ervan maken of van gemaakt hebben?
Geloof stoelt m.i. op twee elementen: het belijden, dat wil zeggen uitspreken dat men iets voor waar aanneemt wat niet bewezen kan worden, en de ervaring, de wijze waarop men alleen en/of samen met anderen het geloof beleeft.
Dit gezegd hebbend, kun je je met Zwart afvragen of je God inderdaad ooit kunt loslaten, al heeft hij de vraag waarschijnlijk anders bedoeld dan ik hem interpreteer. En inderdaad denk ik dat je van deze God nooit loskomt, dat je Hem nooit kwijtraakt, ook al beweer je en lijkt het dat je Hem hebt losgelaten.
Zwart laat in zijn betoog een belangrijke vraag buiten beschouwing: waarom schrijven al die literaire kerkverlaters over die God?
Oppervlakkig en daarom te voor de hand liggend is de verklaring van een 'afzetten tegen'; waarom zou je je afzetten tegen wat je hebt losgelaten? Misschien drijft uitgerekend het feit dat je er niet van loskomt een schrijver er toe om erover te schrijven.
In haar roman 'Nonnen en soldaten' heeft Iris Murdoch hierover enkele schitterende dingen geschreven. Een van de hoofdpersonen, Anne, is een religieuze die uit het klooster treedt. Zij zegt in het boek: 'Kan iemand die er ooit in heeft geloofd werkelijk het idee van God opgeven? Misschien is het verlangen naar God, als het zich eenmaal heeft vastgezet, ongeneeslijk'.
Als Zwart Kopland citeert, wanneer de dichter zegt dat hij op het geloof terugkijkt als 'op een ruïne, met alle weemoed en ervaringen vandien', dan is dat veel meer dan de constatering van een historisch feit. Waarom anders die 'weemoed' en die 'ervaringen'? Zou dat niet iets in zich kunnen hebben van verlangen naar toen het nog goed was? Zou het misschien kunnen zijn, dat in dit verlangen iets doorklinkt van de psalmdichter: '...smacht mijn ziel naar U, o God'?
Mij lijkt dit hetzelfde verlangen, waar de dementerende non in Hugo Claus' boek en toneelstuk 'De Verzoeking' het over heeft: 'Antwoord mij niet. Nog niet. Liefst nooit. Want dan zou ik misschien niet meer hunkeren naar u'.
Er wordt wel beweerd dat de christelijke kerken zoveel (moderne) schrijvers hebben voortgebracht omdat ze het Woord, dus ook de woorden, met de paplepel ingegoten kregen. Maar hoe komt het dan dat velen van hen behoren tot literaire kerkverlaters?
Naar mijn idee heeft dat veel te maken met het feit dat binnen de kerken zo weinig ruimte werd en wordt geboden (die ruimte is althans niet ervaren) aan de literatuur en aan de belangrijkste voorwaarde voor de literatuur: een vrije, creatieve ontplooiing.
Simpel gezegd: hoe kan ik schrijven over de duistere kanten van mijn leven, van het leven zelf, zonder te botsen met de ethiek die volgt uit het belijden? Hoe kan ik onbevangen schrijven, zonder het risico te lopen dat wat ik schrijf aanstootgevend wordt gevonden, in strijd met het christelijk geloof en het christelijke 'gevoel voor goede smaak'?
Hiermee zit ik midden in het onderwerp, dat Dirk Zwart in zijn tweede artikel aan de orde stelt: een bespreking van het boek 'Moderne literatuur gewikt en gewogen: een kritische analyse' van Bregma en Schipper.
Als ik hem goed begrepen heb, heeft Zwart niet veel op met het boek, omdat de liefde voor de literatuur ontbreekt, vanwege het hoog moraliserende gehalte, dus de vele veroordelingen die niet met argumenten worden onderbouwd en vanwege de miserabele stijl. Maar wat dan wel?
Voor christen-jongeren beveelt hij een 'geleide confrontatie' met de literatuur aan, want literatuur beïnvloedt. Maar hoe doe je dat en wat doe je dan precies (afgezien van de vraag of men zo'n geleide confrontatie moet voorstaan)?
Dat zie ik nou precies als de opgave waar de christelijke kerken voor staan: hoe overbrug ik de kloof tussen het christelijke geloof en de literatuur? Valt die kloof wel te overbruggen? Ik betwijfel dat ten zeerste. Maar ik ben dan ook een kerkverlater met een passie voor de literatuur.
Een ander, bepaald niet nieuw aspect mag in dit kader niet onbesproken blijven. Bestaat er zoiets als 'christelijke literatuur'? Zijn de auteurs, die hun geloofsopvatting hebben weten te verenigen met het maken van werken van hoog literair niveau, niet op de vingers van één hand te tellen? Of de geloofsopvatting, de behoefte om te verkondigen, doet afbreuk aan het literaire gehalte, of het literaire niveau gaat ten koste van de uit te dragen boodschap.

Om het probleem nog ingewikkelder te maken, zou ik willen besluiten met een voorbeeld. Hoe zat dat ook alweer met Willem de Mérode? En hoe zit het met de verhouding tussen De Mérode en zijn biograaf Werkman?
De Mérode schreef zowel religieuze als homo-erotische poëzie. Dat hij die twee moeilijk met elkaar wist te verenigen (hij was tenslotte een kind van zijn tijd) blijkt uit veel van zijn gedichten.
Voor zijn 'afwijking' zat hij in de gevangenis. Het christelijke volksdeel heeft hem uitgekotst. Anekdote: zelf afkomstig uit één der Veenkoloniën hoorde ik vijfentwintig jaar na De Mérodes' dood nog met veel verve verhalen vertellen over de ondeugden van meester Keuning. Als iemand de betekenis van Psalm 23 aan den lijve heeft ondervonden, dan was het De Mérode wel. Werkmans grote verdienste inzake De Mérode is de prachtuitgave van diens 'Verzamelde Gedichten'. Daarvoor verdient hij respect en bewondering. Maar ook Werkman, de onvermoeide ijveraar voor literatuur op christelijke grondslag en criticus/recensent vanuit christelijk perspectief ( bijna had ik heel oneerbiedig geschreven 'Gods eigen recensent') weet vanuit zijn overtuiging niet goed raad met de twee-eenheid, dan wel tweeledigheid leven en literatuur, waar het over De Mérode gaat.
In de door hem geschreven biografie 'De wereld van Willem de Mérode' blijft De Mérodes homoseksualiteit, met uitzondering van de gevangeniskwestie, sterk onderbelicht. In de 'verantwoording' bij de Verzamelde Gedichten' beperkt Werkman zich er toe op te merken dat De Mérode een gevangenisstraf uitzat 'wegens een jongenszaak'.
De Mérode was homoseksueel en zonder dat gegeven dringt geen lezer door tot zijn poëzie. En dan bedoel ik niet alleen de erotische en liefdesgedichten, maar alle gedichten, niet in de laatste plaats de religieuze. Je kunt dat biografische feit niet eenvoudigweg negeren, of je daar als christen van een bepaalde denominatie nou wel of niet afwijzend tegenover staat.
Schrijven Bregma en Schipper eigenlijk over Willem de Mérode? Zo niet, wat zouden ze geschreven hebben als ze wèl over hem geschreven hadden?

Het christelijk geloof en de literatuur staan met elkaar op gespannen voet. Zullen ze elkaar ooit ontmoeten? Ach, misschien moeten ze wel met elkaar geconfronteerd blijven worden. Terwille van beide.

HARRY FLEURKE

Oorspronkelijke filedatum: 23-07-92


©St. NoPapers

Terug naar overzicht