Nico Frijda: 'De psychologie heeft zin'
In 1976 publiceerde de hoogleraar Piet (toen nog Pieter en geen hoogleraar)
Vroon een boekje met de uitdagende titel 'Weg met de psychologie'. Zeventien
jaar later schroomt de emeritus-collega Nico Frijda niet om een boek uit
te geven met de ferme titel: 'De psychologie heeft zin'.
Wat is er veranderd: de psychologie zelf of het maatschappelijke denken
over de menswetenschappen? In een resultaat- en produktgerichte samenleving
als de onze valt nauwelijks aan te nemen dat er vriendelijker en welwillender
wordt gedacht over de menswetenschappen, dus dat klimaat zal er bepaald
niet op vooruit zijn gegaan. En dat de psychologie zelf zoveel veranderde,
blijkt niet uit de verzamelde stukken die Frijda in het boek opnam: het
eerste artikel (Frijda's openbare les bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap)
dateert van 1965, het laatste van 1992. Op z'n minst had Frijda het vraagteken
kunnen handhaven, zoals dat in de oorspronkelijke kop van de laatste beschouwing
stond: 'Heeft de psychologie zin?'
Zoals praktisch elke wetenschap gaat ook de psychologie uit van een aantal
aannames, om vervolgens te zoeken naar categorieën, structuren, systemen
en modellen, teneinde een samenhang te ontwaren om de aannames te kunnen
bevestigen of af te wijzen. Het grote probleem is echter dat de mens een
'raar wezen' is, dat wellicht in een aantal gevallen en onder bepaalde
omstandigheden voorspelbaar gedrag vertoont, maar waarop altijd uitzonderingen
zijn, die een algemene geldigheid van het aangenomene meteen weer op losse
schroeven zet. Toch bepleit Frijda (als een soort programma achter de opgenomen
artikelen) in de inleiding de modelconstructie als het 'mooiste' middel
voor een 'natuurwetenschappelijke beschrijving van het psychisch functioneren'.
Bovendien noemt hij het een 'ethische opgave', wat hij uitlegt als het
streven naar helderheid.
Waarom is dat een ethische opgave? 'Omdat alles wat niet aan dat streven
beantwoordt een beroep doet op aan te nemen wat iemand anders zegt, of
op intuïties die men niet verder waar wenst te maken; en dat dat verwerpelijk
is.' Nog afgezien van de stilistisch gruwelijke formulering is die bewering
op z'n minst dubieus. Van een menswetenschapper mag verwacht worden dat
hij het object van zijn onderzoek serieus neemt. Bij die mens hoort ook
dat wat 'intuïtie' wordt genoemd, of het bestaan ervan nou wetenschappelijk
kan worden bewezen en via een model in kaart gebracht of niet.
Helemaal onbegrijpelijk is Frijda's stellingname niet. Vooral bekend en
geroemd vanwege zijn onderzoek naar menselijke emoties (waarover het grootste
deel van de opgenomen beschouwingen handelt) is de behoefte aan afgebakende
kaders goed voorstelbaar. En dat de auteur zinnige dingen over het onderwerp
heeft te zeggen, staat niet ter discussie. De essay's over het verband
tussen denken en voelen ('Redelijkheid en emoties'), over 'de structuur
van jaloezie en afgunst' en de beide artikelen over oorsprong en bedoeling
van destructieve emoties (waarin begrippen als macht en belangen een belangrijke
rol lijken te spelen) staan vol steekhoudende verklaringen voor gevoelsmatige
uitingen die iedereen kent zonder ze te begrijpen. Alleen: het is maar
een verklaring, waar wellicht andere verklaringen even aannemelijk zijn.
Wel verwoordt Nico Frijda zijn visie zo dat hij een groot deel van zijn
uitspraken 'onder voorbehoud' doet.
Aardig zijn de bijdragen waarin de auteur vergelijkingen maakt tussen mens
en machine i.c. de computer: kunnen mensen denken, kunnen computers voelen
en kunnen machines denken? Maar wat vooral uit deze stukken duidelijk wordt
is, dat je over machines vrij eenvoudig in termen van structuren kunt spreken
maar hoeveel moeilijker en ingewikkelder dat is voor het object mens.
Terug naar het begin van deze bespreking: heeft de psychologie zin?
Uiteindelijk blijft Frijda het antwoord op die vraag schuldig. Ja, voor
hem heeft de psychologie zin. Niet alleen en allereerst vanwege het nuttigheidsprincipe
(wat kan ik ermee?). Maar hoe nuttig is de astronomie als het erop aan
komt? En toch wordt bij deze wetenschap de vraag naar het nut ervan nauwelijks
gesteld, merkt de auteur terecht op. Allereerst heeft de psychologie zin,
omdat het vreugde verschaft, de vreugde namelijk van - ik zeg het even
simpel - het ontdekken hoe de dingen in elkaar zitten, welke verbanden
er zijn en/of te leggen zijn. Frijda komt o.a. met een voorbeeld uit de
eerder genoemde astronomie. Wie geen weet heeft van sterrenbeelden ziet
aan de nachtelijke hemel niets anders dan een grote verzameling sterren.
Maar wie eenmaal weet wat de Grote Beer is en waar die te vinden zal dat
altijd blijven zien. Overigens maakt die vergelijking met sterrenbeelden
juist iets duidelijk over het gevaar van structuren. Natuurlijk hebben
mensen dat verband gelegd en besloten dat een groep bij elkaar staande
sterren onder een noemer te brengen en een naam te geven. Staat die wetenschap
het onbevangen kijken naar de sterren en de vreugde die daaraan wellicht
ontleend kan worden echter niet danig in de weg? Vervolgens kan de psychologie
een bijdrage leveren aan het begrijpen en doorgronden van de menselijke
geest en de wijze waarop die geest zich manifesteert in verschillende uitingsvormen.
Deze elementen zijn dan weer een voorwaarde voor zelfbezinning, een voortdurende
zelfbezinning op onszelf en ons 'rekenschap geven van wat het is een mens
te zijn'. En die bezinning is, meent Frijda, 'cruciaal voor compassie'.
(Nog niet zo lang geleden las ik een boek, waarin het nut van de filosofie
met exact hetzelfde argument werd verdedigd) Maar 'wat het is om mens te
zijn', wie zal dat weten? En hangt beantwoording van die vraag niet van
heel veel andere factoren af dan van de antwoorden die de psychologie vandaag
heeft te bieden, hoe voorlopig ze ook zijn (zoals Frijda terecht stelt)?
Gelukkig gaat de auteur ook niet zover. Wel meent hij dat de psychologie
deel uitmaakt, dan wel dient te maken van het 'reflecterende raamwerk'
waar deze wetenschap naast ander cultuurbezit hoort.
Of de menswetenschappen echt een bijdrage leveren aan het behoud van de
menselijke waardigheid, compassie en mededogen blijft ook na lezing van
dit boek een grote en open vraag. Want - om met een citaat uit het eerder
genoemde boekje van Vroon te eindigen - 'het is, zeker in de menswetenschappen,
een misverstand dat feiten overtuigen. Wat overtuigt, is een feit dat in
een geloof past'.
HARRY FLEURKE