'Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland' 1530-1980
De twee componenten waaruit het woord geschiedschrijving bestaat
blijken niet altijd verenigbaar. Niet elke historicus heeft een vaardige
hand van schrijven, waardoor menig welwillende geschiedschrijver het diepgewortelde
vooroordeel over geschiedenis als een weinig boeiende verzameling jaartallen
en gebeurtenissen uit een grijs verleden onbedoeld bevestigt. Die saaiheid
wordt aanzienlijk versterkt wanneer de auteur meent zich te moeten beperken
tot een weergave van de feiten. Boeiend wordt het pas als de historicus
het door hem of haar verzamelde materiaal gebruikt als basis voor interessante
en prikkelende interpretaties, die tot een levendig beeld van en meer inzicht
in het verleden leiden.
Aan 'Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland' heeft een keur
aan auteurs meegewerkt. Er is veel prachtig materiaal bijeengebracht in
een zeer verzorgd, fraai geïllustreerd en mooi uitgevoerd boek. En
omdat godsdienst zo'n essentieel en integraal deel uitmaakt van de Nederlandse
cultuur, is het bovendien een goede zaak dat de schijnwerpers eens worden
gericht op een van de kleinere protestantse nominaties die ons land kent:
de doopsgezinden.
Maar omdat praktisch alle auteurs zich beperken tot een schetsmatige weergave
van historische feiten en gebeurtenissen, blijft de lezer na afloop met
veel vragen zitten. Enkele deelnemers wijzen er ook verschillende keren
op dat nog veel onderzoek gedaan moet worden naar verschillende aspecten
van het te berde gebrachte en dat naar verschillende facetten van de geschiedenis
van de wederdopers nog helemaal geen onderzoek gedaan is. Wellicht is het
daar aan toe te schrijven dat de hoofdstukken als los zand aan elkaar hangen
en nergens is geprobeerd een zekere eenheid en continuïteit tot
stand te brengen.
In dertien hoofdstukken wordt de geschiedenis van de doopsgezinden in Nederland
verteld, vanaf het begin als een directe reactie op de lutherse en calvinistische
reformatie tot en met de meest recente ontwikkelingen.
De boekdrukkunst en de beschikking over een bijbel in de landstaal hebben
aan de ontwikkeling van verschillende christelijke stromingen belangrijk
bijgedragen. Luther en iets later Calvijn en Zwingli hadden zich weliswaar
op belangrijke leerstellige punten afgekeerd van de Rooms Katholieke kerk,
maar sommige elementen behielden ze, zij het dat ze ter fundering daarvan
nieuwe leerstellingen (dogma's) ontwierpen. Tot de laatste behoorde de
handhaving van de kinderdoop, een sacrament dat volgens de wederdopers
in strijd was met wat de bijbel leerde. Doop was verbonden met geloof en
kon dus pas worden toegepast wanneer mensen zelf in dat opzicht een keuze
hadden gemaakt en besloten dat zij bij een gemeenschap wilden horen.
Zo gesteld was het woord 'wederdopers' (opnieuw dopen) dus onjuist, want
wie de kinderdoop niet aanvaardt zal zich later laten dopen en die doop
als enige en juiste beschouwen.
De beweging die in Duitsland begon, sloeg over naar Nederland en de eerste
periode was uiterst moeizaam. Hoewel de reformatie (de gereformeerde kerk)
snel voet aan de grond kreeg en later tot staatsgodsdienst werd verheven,
had men geen enkele consideratie met de wederdopers.
In hoeverre speelden politieke motieven een rol in de afwijzing van de
doopsgezinden door de gereformeerden? Het betreffende hoofdstuk gaat daar
nauwelijks op in. Deels werd die afkeuring tenminste mede veroorzaakt door
in Duitsland heersende wantoestanden binnen zekere stromingen van het doperdom,
maar vooral de felle en agessieve reactie op de reformatie, de contra-reformatie
met de inquisitie, zette de voet dwars. Vervolgingen, martelingen en openbare
terechtstellingen (de dood door de brandstapel of verdrinking) volgden.
In Nederland werd de eerste periode van de doopsgezinde broederschap in
belangrijke mate geleid door Menno Simons. De Nederlandse navolgers kregen
daardoor de naam menisten, later mennonieten, een naam die wereldwijd nog
altijd gehanteerd wordt: mennonites.
Het boek wijdt verschillende hoofdstukken aan deze eerste moeilijke tijd,
waarin allerlei manieren werden bedacht om bijeen te komen (samenkomsten
op een boot, in een boerenschuur en in niet als kerkgebouw herkenbare huizen)
en waarin werd gezocht naar een stevig fundament voor de doperse gemeenschap.
Dat leidde (om de een of andere reden schijnt dit het steeds terugkerende
trieste verhaal van het christendom te moeten typeren) tot nogal wat verschillende
splitsingen die zich in latere eeuwen gelukkig weer grotendeels verenigden.
Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan de martelaren, die terwille
van hun geloof werden opgepakt en vermoord. De doopsgezinden hebben zich
altijd onderscheiden van de meer calvinistische richting, niet alleen door
hun opvatting over de doop, maar ook door hun afwijzing van algemene leerstellingen
betreffende het geloof, door hun opvattingen over geweldloosheid (de
discussie daaromtrent duurt nog altijd voort) en door de vereniging van
een persoonlijk beleefd en beleden geloof met uiterst pragmatisch handelen.
De doopsgezinden waren belangrijke initiatiefnemers in het opzetten en
uitvoeren van zorg voor armen, ouderen en wezen en beperkten zich in dat
opzicht bepaald niet tot het 'preken voor eigen parochie'.
Merkwaardige hoofdstukken in het boek gaan over vooraanstaande doopsgezinden
in cultuur en samenleving. Vooral hun aandeel in het culturele leven (met
het zwaartepunt in de zeventiende en achttiende eeuw) is curieus omdat
zij weliswaar hun steentje hebben bijgedragen, maar die conclusie kan en
moet niet alleen of allereerst als een doopsgezinde verdienste worden gezien.
Welke bijzondere (of meer-)waarde heeft deze informatie dan nog?
Wat het maatschappelijke leven aangaat, valt op dat veel doopsgezinden
belangrijke posities bekleedden (en dat nog doen?) in de handel en het
bankwezen. Verschillende doopsgezinde broeders hebben als initiators aan
de wieg gestaan van banken en bedrijven. Dit hoofdstuk wekt de indruk dat
de broederschap min of meer het imago heeft (gehad?) van een groep voor
de elite. Is die indruk juist? En zijn er verklaringen voor die ontwikkeling
te geven, anders dan het gegeven dat je doopsgezinden op hun woord kon
vertrouwen, een principe dat voortkwam uit de principiële afwijzing
tot het zweren van een eed? Die vragen blijven helaas onbeantwoord.
Door het hele boek heen ademt het beeld van de doopsgezinde broederschap
een sfeer van grote openheid en verdraagzaamheid. Hoewel er ruimte leek
en lijkt te zijn voor een behoudende stroming binnen de gemeenschap (meer
in overeenstemming met de betrekkelijk strenge opvattingen uit de beginperiode)
zochten de doopsgezinden voornamelijk aansluiting bij vrijzinnige groeperingen
zoals de Protestantenbond en de Remonstrantse broederschap. In verschillende
plaatsen is sprake van een nauwe samenwerking tussen de laatste twee. Die
ontwikkeling roept een vraag op met betrekking tot het 'Samen op Weg'-proces
waarin verschillende kerken van protestantse signatuur zich sinds een aantal
jaren bevinden.
Onlangs besloten de Remonstranten met een kleine meerderheid van stemmen
niet langer actief in deze ontwikkelingen (met als uiteindelijk zeer lange
termijn-doel het samensmelten tot een grote protestantse kerk) te participeren.
Benieuwd wat de doopsgezinden (die sinds jaar en dag enthousiast meewerken
aan de oecumenische samenwerking) doen.
HARRY FLEURKE